De Regionale Energiestrategie Noordoost Brabant

Inleiding
Nederland is verdeeld in 30 regio’s, die elk hun eigen bod moeten schrijven (nu nog concept-bod) om samen in 2030 aan de landelijke doelstelling te komen van 35TWh duurzame elektriciteit (126PJ) en moeten er anderhalf miljoen woningen en andere gebouwen geïsoleerd zijn en/of van het aardgasnet gehaald. De website van de RES is www.regionale-energiestrategie.nl .

De RES is een tussenstap, een impuls en niet de eindoplossing. Hij dekt nationaal (en regionaal ook) ongeveer 30% van het bestaande stroomverbruik en 20% van de woningen af. Het concept-bod wordt neergelegd in een document, geheten de Regionale Energie Strategie (RES).

De RES moet als minimum een document omvatten

  • waarin uitgelegd wordt welke taak de regio voor zichzelf weggelegd ziet bij het grootschalig opwekken van elektriciteit met wind en zon (bij zon is de SDE-voorwaarde van  15kWpiek de ondergrens) en hoe dat in 2030 gerealiseerd zal zijn
  • waarin uitgelegd wordt hoe het macroverhaal van de warmtevraag en -aanbod van de gebouwde omgeving in de regio in elkaar kan zitten (de Regionale Structuur Warmte). Deze moet voor de afzonderlijke gemeenten als uitgangspunt dienen.
  • Waarin op het elektriciteitsnet en de opslagstructuur ingegaan wordt

Wat geen wind of grootschalige zon is, telt niet mee voor de RES, maar uiteraard wel voor het grotere plaatje waarvan de RES een deel is.

(1TWh = 1000 miljoen kWh = 3,6PJ = 3600TJ. De TWh wordt meestal voor elektriciteit gebruikt en de PJ meestal voor warmte, maar dat is geen verplichting.)

De inleverdatum voor de definitieve eerste ronde-RES-documenten is (vanwege Corona) verlengd van 01 juni naar 01 oktober 2020. Desalniettemin hebben de Brabantse regio’s Hart van Brabant, West-Brabant en Noordoost-Brabant hun bod al uitgebracht. De  zelfbenoemde slimste regio van Nederland, Zuidoost Brabant, ontbreekt nog.
Het concept-bod is opgesteld door een Stuurgroep met de gemeenten, de waterschappen en de provincie, netbeheerder Enexis, en een Klankbordgroep met de energiecoöperaties, de BMF en het Brabants Landschap, rijksinstituten als Defensie en Rijkswaterstaat, de ZLTO en Agrifood, en nog een stel andere instituties. Het was een rijkgeschakeerd gezelschap.
Het concept-bod van Noordoost Brabant zou te vinden moeten zijn door de regio aan te klikken op https://regionale-energiestrategie.nl/kaart+doorklik/default.aspx , maar die link doet het niet. Ik heb de documenten van de site van een gemeente gehaald.
Het (forse) pakket bestaat uit een hoofddocument en een aantal bijlagen. Zolang de link het niet doet, voeg ik gemakshalve hieronder het hoofddocument bij.

Het is een degelijk pakket en het is goed te volgen en heeft maar weinig rekenfouten.

De storendste is in het hoofddocument op blz 11, waar de pijplijnprojecten stroom op tellen tot 4TWh, terwijl dat 0,4TWh moet zijn.
In de bijlage over de Regionale Structuur Warmte, in de afbeelding op blz 21, staat TJ waar PJ moet staan. Dit is gedeeltelijk doorvertaald naar het hoofddocument. Het is ook zo bij de identieke afbeelding in Energieverbruik en opwekpotentie (blz 33).
De tabel op blz 45 van deze bijlage (4.4 Overzicht) is niet in lijn met eerdere getalsmatige beweringen.

Het staat de regio’s vrij om eigen interesses aan het minimum toe te voegen.
De regio Noordoost Brabant heeft een uitvoerige landschapsstudie toegevoegd.
Het onderwerp ‘klimaatadaptatie’ (hoe gedragen we ons in reactie op de problemen die gaan komen?) komt wel langs in de tekst, maar is niet zelfstandig besproken. Dat zou moeten bij de uitwerking van wat men de ‘koppelkansen’ noemt.  Een zinvolle klimaatadaptatie is bijvoorbeeld zonneparken combineren met waterberging.

Warmtevraag en hernieuwbaar aanbod 2017-2050
Elektriciteitsvraag en – hernieuwbaar aanbod 2017-2050

Het concept-bod en de getallen – warmte
De zestien gemeenten verbruikten in 2017 samen  16,2PJ aan warmte, waarvan 0,1PJ hernieuwbaar werd opgewekt (WKO) in de categorieën wind en zon die voor de RES meetelt (en 1,1PJ uit biomassa, maar dat telt niet mee voor de RES).

Het geraadpleegde bureau gaat uit van de Nationale Energie Verkenning 2017, en raamt met een behoorlijk gedetailleerde input dat de vraag daalt naar 12,2PJ in 2050. Men trekt vervolgens gewoon de rechte lijn.

Die 12,2PJ in 2050 moet in 2050 volledig hernieuwbaar opgewekt worden. Het bureau laat het aanbod groeien met een S-curve, omdat het aanneemt dat de bulk van de van het gas af-projecten pas na 2025 valt (en de RES loopt tot 2030). Men prikt het aanbod van hernieuwbare warmte in 2030 op 3,0PJ , en dat is dus de taak t.a.v. het opwekken van hernieuwbare warmte. Die 3,0PJ/y is een beetje uit de losse pols.
Het opwekken van de hernieuwbare warmte kost elektrische energie (pompen en elektromotoren en zo). Daardoor gaan baten aan de warmtekant gepaard met (kleinere) kosten een de elektra-kant.

De raming oogt mijns inziens plausibel.

Het concept-bod en de getallen – stroom
De zestien gemeenten verbruikten in 2017 samen  12,3PJ aan elektriciteit, waarvan 0,35PJ hernieuwbaar werd opgewekt in de categorieën wind en zon die voor de RES meetelt (en daarnaast 0,88PJ uit biomassa, 0,16PJ uit waterkracht en 0,30PJ zon op woningdaken, maar dat telt allemaal niet mee voor de RES).

De raming van de toekomstige stroomvraag bestaat uit een – en drie +-en.
Als er niets zou gebeuren, zou het stroomverbruik dalen vanwege besparing en vanwege de PV-panelen op woningen. Maar wordt wel iets verwacht, namelijk meer airco’s, meer laadpalen en extra stroom die nodig is voor de hernieuwbare warmtesector. Tot 2030 (de looptijd van de RES) kan men dat alles met redelijke zekerheid op één hoop gooien tot het saldo van 13,6PJ/y. Daarna wordt de voorspelling moeilijker en, op basis van expert judgment, wordt het op 18 a 21PJ/y ingeschat.

Voor het hernieuwbare aanbod heeft het bureau, versimpeld, gezegd dat in 2050 de elektriciteitsvraag met een volledig hernieuwbaar aanbod moet worden afgedekt, en daar vanaf 0,3PJ die er al was een rechte lijn naar toe getekend. Het verschil 5,5 PJ = 5,8 – 0,3PJ = 1,5TWh is de nog te realiseren opgave voor de RES.

Er zitten nogal wat onzekerheden in de raming, maar hij oogt mijns inziens plausibel.

Met 1,5TWh/y voldoet Noordoost Brabant iets meer dan evenredig aan de landelijk gesommeerde taakstelling van 35TWh/y.

Warmtebronnen en warmtenetten
De RES NOB stelt dat “individuele (warmte)oplossingen aan de orde zijn als er geen grootschalige collectieve oplossingen beschikbaar zijn” en “om maximaal gebruik te maken van (natuurlijk)  aanwezige bronnen om de impact op de elektriciteitsvraag te beperken” (bijlage Regionale Structuur Warmte, blz 19 en 30) en “Individuele oplossingen beschouwen wij binnen de clusters voor collectieve oplossingen als sluitpost” (Pondere blz 25) Warmtepompen zijn geen wondermiddel. Ze zadelen, bij massale inzet, anderen met windmolens en zonneparken op.

(Waar TJ staat moet PJ staan).

Op papier lijken er veel mogelijkheden, maar er zijn nogal wat kanttekeningen.
In de RES Hart van Brabant staat een uitgediepte versie van deze materie, zie De Regionale Energie- en Klimaatstrategie Hart van Brabant .

  • TEO (Thermische Energie uit Oppervlaktewater) bestaat in NO Brabant al op vier plaatsen. De techniek is redelijk berekenbaar, al zijn nog niet alle ecologische risico’s bekend. De techniek vraagt om een ZLT-warmtenet (Zeer Lage Temperatuur)
  • LT- en MT/HT-restwarmte komt uit de industrie, datacenters, RWZI, enz. De hoeveelheid is via indirecte modellering afgeleid en is in praktijk onzeker en waarschijnlijk lager. Dit vraagt om een LT- of HT-warmtenet.
  • Biomassa (droog) is een theoretisch maximum. Dit kan zowel als individuele als als collectieve oplossing dienen. Is transporteerbaar op wielen.
  • Biogas kan in het gasnet. Er is een relatie met de omvang van de veeteelt en dus met de transitie in de landbouw. Het Ministerie van EZK werkt aan en Routekaart Groen Gas en een duurzaamheidskader.
    Advies is om dit in de gebouwde omgeving te beperken tot oude binnensteden waarvoor geen ander alternatief is, en tot de industrie (de RWZI in Den Bosch levert biogas aan de Heineken voor het stoken van de ketels).
  • Zonthermie: het getal is alsof er geen PV-panelen liggen. Is zeer lokaal. Kan als individuele oplossing dienen en als collectieve (met WKO en LT-warmtenet).
  • LTA (Lage Temperatuur Aardwarmte) is geothermie van 500 tot 1500m diepte; GEOthermie is van >1500m diepte; beide oogsten energie uit de aarde zelf.
    Op dit moment is de aardwarmtepotentie NO Brabant grotendeels onbekend. Er vindt onderzoek plaats. De getallen zijn gekozen alsof de techniek al wel bestond.
  • WKO (Bodemenergie) gaat tot 500m diepte en is geen oogst, maar een opslagtechniek, Kan individueel of met een LT-warmtenet.
    Zie ook https://www.bjmgerard.nl/?p=7871 en https://www.bjmgerard.nl/?p=9323 .
Overzicht van woongebieden waar een warmtenet theoretisch uitvoerbaar is

Bij een MT- of HT-warmtenet mag de bron tot 5km van de huizen af liggen, bij een (Z)LT-netwerk 500 tot 1000 m.Het warmtebureau noemt woningen van na 1960 als regel goed genoeg geïsoleerd voor een ZLT- of LT-warmtenet (met ergens een warmtepomp tussen geplaatst), en van voor 1960 slechts geschikt voor een LT- of HT-warmtenet. 2000 woningen in een dichtbebouwd gebied is de ondergrens voor een warmtenet, 200 in dichtbebouwd gebied voor een collectief WKO-systeem.Bovenstaande schets brengt woongebieden in kaart die meer dan 2000 dicht opeen gebouwde woningen tellen en grotendeels van na 1960 zijn (groen); idem van voor 1960 (oranje); en >200 dicht opeen gebouwd (rood). De schets geeft dus slechts aan dat een woongebied aan de eisen voor een warmtenet of WKO-inrichting voldoet, niet dat dat ook daadwerkelijk aangelegd zal worden.

Er bestaat momenteel een warmtenet in ’s Hertogenbosch, dat aan een WKO hangt, en een warmtenet in ’s Hertogenbosch dat op TEO werkt.

Er bestaat momenteel in de regio, behalve biomassa, geen grote gemeentegrensoverschrijdende bron. De gedetailleerde invulling van de regionale strategie is op dit moment aan de gemeenten.

Elektriciteitsbronnen – wind
De bijlage over de opwekpotentie gaat uit van een standaard windturbine van 4MW en 3000 vollasturen(ashoogte en rotordiameter 130m). Deze levert 43TJ/y (= 0,043PJ/y).

Successievelijk worden gebieden weggestreept die onder een beperking vallen

  • De 15 km-cirkels en de aanvliegfunnels  t.b.v. de verkeersleidingradar van vliegveld Volkel en De Peel
  • Gevoelige gebouwen (oa woningen op minder dan 400m afstand
  • Buis- en hoogspanningsleidingen tot 200m afstand, spoorwegen tot 123,5m en vaarwegen tot 65m afstand
  • Windturbines moeten instens 500m uit elkaar staan, anders beïnvloeden ze elkaars wind
  • Van de provincie moeten er minstens drie bij elkaar staan
  • Conform provinciale verordening geen windturbines in Natura2000-gebieden en het Natuurnetwerk Brabant

Blijft over ruimte voor 100 a 120 windturbines (samen dus goed voor 4,3 tot tot 5,2PJ per jaar.

Zoekgebied wind

Elektriciteitsbronnen – zon

  • Gangbare, relatief kleinschalige, PV-installaties tellen voor de RES niet mee (worden ingeboekt als besparing). Deze worden op maximaal 3,0PJ per jaar ingeschat.
  • Voor PV-installaties op grote daken, die voor de RES wel meetellen, rekent men vanaf 285m2 dak, panelen van 300Wpiek per stuk, die goed op de zon georienteerd zijn.
    Enerzijds is dat een overschatting want niet elk dak kan dat dragen, anderzijds is het een onderschatting want ook ongunstig gepositioneerde panelen produceren stroom. Al met al boekt en 3,4PJ per jaar in
  • Op restgronden (spoorbermen, geluidsschermen, voormalige stortplaatsen en braakliggende terreinen wordt samen 0,13PJ per jaar verondersteld
  • Voor PV-installaties op de grond rekent men met 300Wpiek per stuk , 3000 panelen per hectare, en 950 vollasturen per jaar, en met plaatsing op  4% van de agrarische grond. Dat levert dan 5,8PJ per jaar.

Alles samen komt men met zon op 9,4PJ per jaar.

Zoekgebied zonneparken

Vergelijking hernieuwbare warmte- en stroomvraag en het bijbehorende aanbod
De hernieuwbare warmte binnen de gebouwde omgeving moet van 0,1 naar 3PJ/y in 2030 naar 12,2PJ/y in 2050. Je zou zeggen dat, ook binnen de beperkingen van de gekozen invulling van de RES, dat in 2030 technisch zou moeten kunnen lukken, al zijn eigenlijk alle warmteschattingen onzeker. Voor 2050 zou ik op dit moment geen uitspraak durven doen.

De hernieuwbare elektriciteit moest van 0,3PJ/y in 2017 naar 5,8PJ/y in 2030, en dan naar ergens rond de 20PJ/y in 2050.
Volledige realisatie van het hier geschetste aanbod komt tot 4,3 a 5,2 + 9,4PJ is ongeveer rond de 14PJ.

De opwek-ambitie in 2030 (zijnde 5,8PJ)is dus met de beperkende keuzes van de gekozen invulling van de RES (wind en grootschalige zon) technisch ruim te halen 0,3 + 14 > 5,8PJ/y).
De opwek-ambitie in 2050 lijkt binnen de beperkende keuzes van de hier gekozen invulling van de RES technisch niet te halen (0,13 + ca 14 < 18 a 21PJ/y). De beperkende keuzes mogen niet verruimd worden door kleinschalige zon op dak toe te staan, omdat die al in de besparing meegenomen zijn (zou een dubbeltelling betekenen). Mogelijk kan biomassa het gat voor een deel vullen, en anders meer landbouwgrond.

De aannames bij dit alles is dat de besparingen gerealiseerd worden. De te halen getallen zijn gekoppeld aan die besparingen. Of dit lukt, is moeilijker in te schatten.

Verder moet men zich realiseren dat het totale Nederlandse energiebudget veel groter is dan wat de RES afdekt. De RES dekt slechts een deel van het elektriciteitsbudget af en een deel van de warmte binnen de bebouwde omgeving.
Daarnaast bestaan er posten als warmte buiten de bebouwde omgeving, transport voor zover dat niet elektrisch gaat, productieprocessen etc. De uitspraak dat het kan geldt dus binnen het beperkte kader van de RES.

Of dat wat technisch kan, ook politiek  en bestuurlijk en financieel kan, zal de grote vraag blijken. Ik doe geen voorspelling.

Het landschap
Er is een zeer grondige analyse gewijd aan de landschappelijke kwaliteiten van de diverse deelgebieden van NO Brabant. De beperkte bespreking, die hier mogelijk is, doet dat werkstuk eigenlijk geen recht. Toch laat ik het, noodgedwongen, bij de aanbevelingen en twee afbeeldingen op het eind:

Aanbevelingen m.b.t. het landschap

Acceptatie en participatie
Een cruciaal punt. De RES is ook een politiek en sociaal en economisch verhaal.

In het RES NOB-pakket zit ook een bijlage met een verslag van de informatiebijeenkomsten. Er was uiteraard het nodige gejeremiëer dat de kelk voorbij moest gaan en indien hij toch langs kwam, dan liever bij de buurman. En wensdromen dat je er kwam met  alleen maar zon op huizendaken en op al die grote dozen,  en op de vuilnisbelt. Dus alleen de populaire maatregelen. Nee dus, aantoonbaar niet.

Maar er waren ook wel verstandige uitspraken, bijvoorbeeld over een redelijke verdeling van lusten en lasten. Niet alleen arm-rijk, maar ook platteland-stad en burgers-bedrijfsleven. Bij het Klimaatakkoord hoort een participatieparagraaf (zie Uitwerking van de participatie-afspraken in het Klimaatakkoord ), maar die gaat vooral uit van risicodragend mede-eigendom. In (bijvoorbeeld) de gemeenteraad van Uden zijn er moties over ingediend.
Voor mensen met weinig geld en veel schuld is elk risico er een te veel, er moet dus ook iets van een niet-risicodragend fonds komen.

Multifuctionaliteit is populair, bijvoorbeeld zonneparken en extensieve veeteelt (in plaats van intensieve), of wind- en zonnepark en waterberging (klimaatadaptatie).
Een idee was om de sanering van de veeteelt via een systeem van grondruil of grondbank of iets dergelijks te koppelen aan de ontwikkeling van zonneparken. Dus als een boer op plaats A stopt, dat er op plaats B (waar dat beter uitkomt) een zonnepark kan komen (geen stom idee, maar het was al bedacht: zie het plaatje hieronder).

Een traditioneel spanningsveld is of men vindt dat de energietransitie bottom-up of top-down moet worden aangepakt. Ik ben zelf meer voor top-down. Draagvlak is mooi, maar de targets moeten gehaald worden. Goede politici pakken dat slimmer aan.

Men ziet liever lokale ontwikkelaar die de regio en de inwoners kennen, dan een prototypische anonieme multinational als projectontwikkelaar.
Zou je in eigen beheer een regionale projectontwikkelaar voor hernieuwbare energie kunnen oprichten, eventueel eerst voor coproducties? Het idee heeft haken en ogen, maar zou misschien politiek bij de bevolking goed vallen.
Wat mij zelf verbaasde is dat er geen brug geslagen is naar het technisch onderwijs en (bijvoorbeeld) de installatiebranche. Zoals in de Zeeuwse RES gezegd wordt, is het tekort aan goed technisch personeel een grote bottle neck voor de energietransitie. Waarom geen stageplaatsen, en daarna diploma’s, voor zelf opgeleide installatie- en sterkstroomtechnici? Zie Zeeland heeft RES 1.0 als eerste regio af .

Voorschriften uit de landschapsbijlage
Voorschriften uit de landschapsbijlage

Uitwerking van de participatie-afspraken in het Klimaatakkoord

In het Klimaatakkoord is een hoofdstuk aan het onderwerp ‘Participatie’ gewijd. Die kan men vinden op https://www.klimaatakkoord.nl/participatie .

Er bleek nogal wat discussie mogelijk hoe deze afspraken geïnterpreteerd moeten worden. Daarom zijn  Energie Samen, de Natuur- en Milieufederaties, de NVDE, Holland Solar en NWEA samen overeengekomen hoe de diverse open eindjes uitgelegd moesten worden. Gekozen is voor de Q&A – vorm (vragen en antwoorden). Het is een handzame flyer geworden.

De afspraken hebben betrekking op projecten, die bijdragen aan de 35TWh die landelijk, in het kader van de Regionale Energie Strategieën (RES) gerealiseerd moeten worden. Dus om wind en zon (groter dan 15kWpiek ).

Het ene project is het andere niet. Daarom is een besluit altijd situatiegebonden.

Er komen een aantal onderwerpen aan de orde, maar voor bespreking in dit artikel beperk ik mij tot het kopje ‘Lokaal Eigendom’. Ik neem dit over.

Lokaal eigendom

Is 50% lokaal eigendom een (minimum-) verplichting?
Nee, het Klimaatakkoord gaat uit van een evenwichtige eigendomsverdeling in een gebied waarbij gestreefd wordt naar 50% eigendom van de productie van de lokale omgeving (bewoners en bedrijven). Het streven voor de eigendomsverhouding is een algemeen streven voor 2030. Met de ‘lokale omgeving’ worden zowel burgers als bedrijven uit de omgeving van de projectlocatie bedoeld. Het gaat daarbij om eigendom van meerdere omwonenden en bedrijven en niet van een enkel bedrijf of individu. Met ‘productie’ wordt de productie-installatie(s) bedoeld.
Uitgangspunten zijn de behoefte én de (financiële) mogelijkheden van de lokale omgeving. Daarbij hoort een inspanningsverplichting voor de initiatiefnemer bij alle hernieuwbare energieprojecten om een aanbod te doen om omwonenden, zo mogelijk verenigd in een coöperatie of andersoortig gemeenschappelijk initiatief, te laten participeren in het project. Financiële participatie is een middel om het doel (totstandkoming van energieprojecten door verbeteren van lokaal draagvlak) te realiseren. Eigendom betekent mee-investeren en dus ook risico lopen. Het betekent ook zeggenschap. Verschillende partijen kunnen lokaal eigenaar zijn van een energieproject; individuele burgers, coöperaties, bedrijven en anderen. Op basis van het gesprek met omwonenden kunnen ook andere opties worden gekozen die de omgeving laten meeprofiteren, zonder dat sprake is van lokaal eigendom, zoals een omgevingsfonds en obligaties. 50% lokaal eigendom is dus geen verplichting, het gaat erom dat de lokale omgeving de kans krijgt mee te kunnen investeren en mede-eigenaar te worden indien ze dit wensen. Zie voor meer informatie over bovenwettelijke participatie-opties de Participatiewaaier.

Over welk soort projecten gaat het streven naar 50% lokaal eigendom?
Het streven heeft betrekking op nieuwe projecten die vanaf 2020 worden gerealiseerd met betrekking tot de opgave van 35 TWh hernieuwbare elektriciteit op land. Dat zijn dus ook de projecten die vallen onder de RES, inclusief projecten die in de pijplijn zitten voor de vergunning. Het gaat daarmee om windprojecten en zonprojecten groter dan 15kW, niet-gebouwgebonden. Lokaal eigendom voor andere soorten projecten, zoals zonnedaken, is mogelijk, maar valt niet onder dit streven.

Wat valt onder ‘eigendom’ bij een project?
Lokaal eigendom gaat over het deel eigen vermogen; daarvoor geldt het streven naar 50%. Het geldt over het eigendom van de productie-installatie. Vaak is er circa 80-90% vreemd vermogen; daar geldt het 50%-streven niet voor.

Waar houdt de ‘lokale omgeving’ op, en wie bepaalt de grenzen van de die omgeving?
Wat lokaal is kan van project tot project verschillen. Het is in ieder geval aan het bevoegd gezag en de initiatiefnemer om dat met elkaar te bespreken. Zij kunnen dit in samenspraak met lokale belanghebbenden, zoals een lokale energiecoöperatie, doen. De gemeentegrens kan te strikt zijn. Anderzijds is lokaal eigendom niet hetzelfde als ieder type ‘burgereigendom’. Per project moet worden bepaald waar de grenzen van lokaal eigendom liggen. Uitgangspunt voor het streven naar 50% is dat het om lokale participanten gaat, om het zoveel mogelijk te laten bijdragen aan lokale acceptatie.

De volledige tekst van de Q&A-flyers is te vinden


Commentaar mijnerzijds:

De opzet van de Participatieregeling weerspiegelt de (in hoofdzaak) liberale uitgangspunten van de regering. In principe worden participanten gezien als, al dan niet maatschappelijke, ondernemingen die risicodragend instappen en economisch lief en leed delen.

Dat hoeft niet verkeerd te zijn. Een grote, goedgeleide energiecoöperatie kan wat aan en het lidmaatschap hoeft geen kapitalen te kosten. 040Energie uit Eindhoven (1600 leden) kost bijvoorbeeld een tientje per jaar.

Maar de nadruk is wel eenzijdig. Er zijn mensen voor wie een tientje veel is of die zelfs diep in de schuld zitten, en voor wie elk bijkomend risico te veel is. Maar die mensen kunnen even veel hinder ondervinden van een windturbine als hun meer welvarende buren. Waarschijnlijk liggen mensen in de schuld sowieso ’s nachts al meer wakker.
Bovendien dragen de lage inkomens al onevenredig veel bij aan de kosten van de energietransitie
Sociale aspecten zijn core business van de energietransitie. De niet-risicodragende mogelijkheden om voordeel te ondervinden van nabije duurzame energie verdienen meer aandacht dan dat ene regeltje dat ze in bovenstaande tekst krijgen. Zo ook bij praktische projecten waar concrete afspraken gemaakt worden over financiële participatie.

Uit een onderzoek van CE Delft t.b.v. Milieudefensie over inkomenseffecten van klimaatmaatregelen

Deze hele discussie zou trouwens overbodig geweest zijn als de energiebedrijven nog in overheidshanden waren geweest. De financiële voordelen zouden dan automatisch aan de overheid ten goede komen, en daarmee vatbaar voor politieke herverdelingsmaatregelen.

Nature Inclusive Solar Parks, kans of bedreiging?

Enerzijds zijn zonneparken op de grond onontkoombaar als je Nederland in 2030 voor de helft op duurzame energie wilt hebben. “Eerst zonnepanelen op daken en gevels” is een geliefkoosde smoes voor wie ze eigenlijk net willen. Maar je kunt eenvoudig becijferen dat je met PV-panelen op de gebouwde omgeving bij lange na niet uitkomt.
Anderzijds brengen onoordeelkundig aangelegde zonneparken problemen met zich mee voor de ondergrond (verdroging, verschraling). Maar daar valt veel aan te doen en ene zonnepark kan ook een verrijking zijn ten opzichte van een eerdere raaigraswoestijn.
Zie www.bjmgerard.nl/?p=11263 .

Het certificeringsinstituut KIWA (ooit het Keurings Instituut voor Waterleiding Artikelen, maar al sinds lang verzelfstandigd en in vele branches en landen actief) heeft nu een richtlijn uitgebracht voor zonneparken op de grond. Deze NISP-richtlijn (Nature Inclusive Solar Park) BRL K11007 definieert wanneer een zonnepark natuurvriendelijk genoemd mag worden.
Tevens is daarmee de Gedragscode Zon op Land van o.a. Holland Solar afgedekt. Zie https://www.bjmgerard.nl/?p=10733 .

DeKIWA geeft informatie over de nieuwe richtlijn op www.kiwa.com/nl/nl/service/nisp-certificering-conform-brl-k11007-richtlijn-kiwa/nature-inclusive-solar-parks-kans-of-bedreiging/ . Daar kan tevens een beschrijvende tekst (gratis) besteld worden.
Onderstaande tekst komt van deze website.

Natuur rondom een Duits zonnepark (studie tbv gemeente Arnhem)

Belangstelling van bouwers

Zonne-energie staat in het brandpunt van de belangstelling. Met forse subsidies stimuleert de overheid het gebruik van zonnepanelen op allerlei daken in Nederland. Maar nu komt er nieuwe groeimarkt aan: zonneparken op land. Daar is vorig jaar het nodige om te doen geweest, met een motie in de Tweede Kamer en de introductie van de Gedragscode Zon op Land van o.a. Holland Solar. Wat wij bij Kiwa zien is dat bouwers en ontwikkelaars zich aan het oriënteren zijn op kansen en bedreigingen voor projecten. Het is vooral deze groep die ons benadert voor informatie over Nature Inclusive Solar Parks.

Gevecht om openbare ruimte

Anders dan zonnepanelen op daken, staan zonneparken volop in het zicht op grote stukken land. De paradox is dat het doel duurzaamheid is, maar dat dit uitmondt in grote industriële installaties in de natuur. Het probleem is dat de ruimte in Nederland gedeeld moet worden door veel verschillende partijen, zoals omwonenden, boeren en grondbezitters, maar ook bedrijven en recreanten. Vanwege de omvang en impact van zonneparken moeten die precies in het plaatje passen om niet vast te lopen in weerstand en procedures. Op zich is het best vreemd dat gemeenten en provincies nog niet erg bezig zijn met verantwoorde zonneparken, maar ik snap wel dat je als bouwer of ontwikkelaar wil weten of er een verantwoorde manier is die ook nog voorspoedig werkt in projecten.

Wat is een Nature Inclusive Solar Park?

Bij een Nature Inclusive Solar Park zijn alle fasen, van ontwerp en bouw tot beheer en uiteindelijke ruiming, ondergebracht in een verantwoorde, gedocumenteerde aanpak. Adviesbureau Leafteasers ontwikkelde het concept van Nature Inclusive Solar Parks, waarbij het concept én de uitvoering beantwoorden aan de gedragscode en de belangen van stakeholders. Het is dus ‘by design’ een hanteerbare oplossing. Dit concept biedt je als bouwer een blauwdruk voor elke fase van het project. 

Voorkom struikelblokken

Waar het om gaat is dat je aantoonbaar de juiste stappen hebt genomen en de juiste materialen en middelen hebt ingezet. Laten we niet vergeten dat door hectares grond af te dekken licht, lucht en water geen goede toegang tot de bodem meer hebben. Er vindt dan er geen goede filtratie plaats. Dit heeft verschillende langetermijngevolgen, zoals verschraling van de begroeiing en het verdwijnen van insecten en vogelsoorten. Met een gecertificeerd NISP is hier rekening mee gehouden en voorkom je allerlei struikelblokken.

NISP Tool en Certificering

NISP is technisch doordacht, goed geïntegreerd in het natuurlijke landschap, regeneratief voor het ecosysteem en wordt ontwikkeld in lijn met de regio en gemeenschappen. Om dit te waarborgen heeft Kiwa een specifieke richtlijn ontwikkeld: de BRL K11007. Het mooie is dat deze op de NISP Tool gebaseerd is, zodat je een grote kans op geslaagde certificering hebt. En om het nog concreter te maken, hebben wij ook een audittool beschikbaar waarmee je zelf alles kunt verifiëren, voordat de audit plaatsvindt.

Het gestolen licht

De documentaire van Peter Bosman
Peter Bosman had een documentaire gemaakt over de schade (nauwkeurig gezegd één van de schadevormen) die het vliegen veroorzaakt. Die was bedoeld voor documentairefestivals, maar die gingen vanwege Corona niet door.
De documentaire gaat over strepen (contrails) en de daaruit voortkomende (induced-)cirrusbewolking. Door corona wordt er zeer veel minder gevlogen en dat zie inderdaad in de lucht.
Daarom heeft Bosman besloten om de documentaire kosteloos online te zetten. De nederlandstalige versie is te vinden op https://youtu.be/RAFZU-beDa0 . De afbeeldingen hierna zijn stills uit de documentaire.

Contrails zijn wel eens aanleiding voor wilde complotverhalen over duistere Illuminati die allerlei enge dingen met de mensheid zouden willlen, maar daar gaat deze documentaire niet over. Die bevat goede natuurkunde en scheikunde en laat relevante deskundigen aan het woord, waaronder Paul Peeters en weerman Reinier van den Berg.

Het KNMI houdt de boot af over contrails en cirrus. Het kent alleen ‘hoge sluierbewolking’ zonder een oorzaak te benoemen. Men zou dit een versluierend taalgebruik kunnen noemen.

De hemel tijdens en na de Eyjafjallajökull-uitbarsting

Contrails ontstaan bij specifieke combinaties van druk, temperatuur en relatieve luchtvochtigheid. Dit wordt beschreven in het Schmidt-Appleman criterium uit 1940. Militairen kennen dit criterium uiteraard en kunnen, als ze niet vanaf de grond gezien willen worden, proberen om, onder of over gebieden heen te vliegen waar die strepen kunnen ontstaan.


Het Schmidt-Applemancriterium

In de documentaire komt ook Vincent Dekker aan te woord, die wetenschapsjournalist was bij trouw en die zeer gedreven net zijn zonnepanelen bezig is. Het viel hem op dat als er veel strepen in de lucht zijn, hem dat wel een kwart kon schelen in de opbrengst van zijn zonnepanelen. Op 15 februari 2020 kwam hij zonder contrails aan 6,78kWh en bij hetzelfde weertype, op 16 februari, op 5,12kWh.
10% verlies op een kwaaie dag is een gangbaar getal.
Over alle PV-panelen in Nederland kan dat per dag oplopen tot €600.000 waarde van verminderde opbrengst.

Nu is dat een piek-effect. Gemiddeld is het uiteraard minder. Een geïnterviewde Oostenrijkse professor heeft er onderzoek naar gedaan en noemt een jaargemiddeld lichtverlies van 0,5 tot 1% verlies reëel, en daarmee tot 0,5 tot 1% gewasopbrengst, wat resulteert in €2500 tot €5000 per bedrijf per jaar.
Volgens Harald van der Meulen van Wageningen tikt dat over heel Europa aan tot ruwweg € 1 miljard per jaar opbrengstderving in de landbouw.

Klimaateffecten van contrails en induced cirrus
Bosman spreekt in zijn documentaire in het voorbijgaan over een opwarmend effect van contrails en cirrus, maar legt dat niet echt uit omdat het hoofdthema over verlies van zichtbaar licht op de grond gaat.

Hierna een toevoeging door mijzelf .
Het weerkaatsen van zichtbaar licht door contrails en cirrus (dus overdag) heeft op zich een koelend effect op de aarde. Toch is het netto effect van contrails en cirrus opwarmend, omdat ook de uitgaande infraroodstraling (IR) weerkaatst wordt (en dat gebeurt overdag en ’s nachts). Niet voor niets vriest het ’s winters het hardst in heldere nachten: de IR-straling vliegt ongehinderd door wolken de ruimte in.

Alle effecten samen leiden tot een specifiek klimaatpatroon. Dat o.a.uitgelegd staat in IMPACT OF AVIATION ON CLIMATE (Brasseur, 2016), waaruit de volgende afbeeldingen afkomstig zijn.  

(RF is een wetenschappelijke afkorting die in praktijk ongeveer evenredig is met een temperatuurverandering
NH = Northern Hemisphere, BC – Black Carbon (roet) – bedoeld wordt het directe effect, LC = Linear Contrail)

Ook vanuit klimaatperspectief is het van belang om contrails en cirrus mee te nemen.

Partijen in PS van NBrabant stel-len vragen over het verband Corona-luchtkwaliteit; Harvard-onderzoek bevestigt insteek; vragen beantwoord (update)

Vragen in Provinciale Staten (PS) van Noord-Brabant
Groen Links, de SP, D66 en de Partij voor de Dieren hebben op 8 april vragen gesteld aan het College van Gedeputeerde Staten (GS) over oorzaken, die ten grondslag kunnen liggen aan het hoge aantal Coronadoden in Noord-Brabant. De vragen richten zich meestal op de relatief slechte Brabantse luchtkwaliteit, en ook op een mogelijke nawerking van de Q-koorts.
Voor beide verschijnselen is de veeteelt een of de oorzaak. Daarom komt deze ook voor in de vragen.
Het Landelijk Meetnetwerk Luchtkwaliteit (LML), dat officieel gevalideerd meet, heeft maar weinig filialen in Brabant. De vraagstellers willen van PS weten of PS zich wil inzetten voor een betere bepaling van de luchtkwaliteit in de provincie.

Het is een goede zaak dat de vragen gesteld zijn. Ik ben zeer benieuwd naar de antwoorden.
De tekst van de vragen is hieronder te vinden.

Enkele nadere aanvullingen bij deze vragen

  • In de vragen wordt verwezen naar een eerdere studie van EPHA, een Europese NGO op het gebied van milieu en gezondheid. Op de webpagina van deze organisatie ( https://epha.org/coronavirus-threat-greater-for-polluted-cities/ ) stelt ze dat het Coronavirus een extra grote bedreiging is voor stedelijke gebieden, omdat daar de lucht vuiler is.
    De EPHA stelt dat luchtvervuiling gekoppeld is aan ziektes als diabetes, hoge bloeddruk en ademhalingsziektes, en zoekt de oorzaak daarvan vooral in het verkeer. Covid-19 lijkt ook extra gevaarlijk voor mensen met dezelfde ziektes.
    De gedachte is dat de ziektes de missing link zijn tussen de luchtvervuiling enerzijds en de extra sterfte anderzijds. Die link zou dan de correlatie tussen luchtkwaliteit en sterfte tot een oorzakelijk verband maken.
    Als bewijs voor de stelling wordt een studie uit 2003 aangehaald over het verband tussen SARS en luchtvervuiling (SARS is het oudere broertje van Covid-19). Deze studie is te vinden op https://ehjournal.biomedcentral.com/articles/10.1186/1476-069X-2-15 . De studie culmineert in deze grafiek voor kortdurende blootstelling, en een tabel voor langdurige blootstelling
Dosis-effect relatie kortdurende luchtvervuiling-sterfte aan SARS (2003)
Effect van langdurige blootstelling aan luchtvervuiling – sterfte aan SARS
  • De Chinese API is een getal waarin vijf vormen van luchtvervuiling zitten: PM10, SO2, NO2, ozon en koolmonoxide. Onder de 100 wordt in China als gezond beschouwd.
    De auteurs benadrukken zelf dat men nogal wat praktische problemen tegenkwam.
    De studie toont met grote waarschijnlijkheid een correlatie aan. Een oorzakelijk mechanisme wordt niet gegeven, maar wordt in de discussie gesuggereerd in de zin van de algemene conditie van de longen.
  • De vraagstellers leggen zich strakker vast op het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit LML (als officieel gevalideerd netwerk) dan nodig is. Die validatie is vooral nodig als er een uitspraak op gebaseerd wordt met juridische consequenties, zoals of de jaargemiddelde NO2-concentratie op de Eindhovense Vestdijk 39 of 41 microgr/m3 is.
    Er is al veel onderzoek gedaan aan het verband tussen luchtvervuiling en zeer uiteenlopende medische condities waarbij een veel groter oplossend vermogen bereikt is dan dat wat het LML toestaat. In feite wordt het LML hiervoor niet gebruikt.
    Voor een wetenschappelijke publicatie moet men zijn keuzes kunnen argumenteren, en de mogelijkheden daartoe zijn veel ruimer dan alleen het LML. Er bestaat bijvoorbeeld een reusachtig RIVM-onderzoek waarin de postcode en het verkeer als input gegeven zijn. Zie Reusachtig Nederlands onderzoek naar luchtvervuiling en sterfte .
    Er is tegenwoordig bijvoorbeeld veel meer mogelijk op het gebied van satellietmetingen.

Het Harvard-onderzoek
Vlak nadat de PS-vragen waren ingediend, bracht de universiteit van Harvard een grote epidemiologische studie uit de VS uit. In ruim 3000 counties had men t/m 4 april 98% van de bevolking van de VS mee kunnen nemen.

Zie https://projects.iq.harvard.edu/covid-pm .

De fysische input was de jaargemiddelde concentratie PM2.5 (fijn stof) per county over 2016. Die kon met een veelheid aan technieken bepaald worden in hokken van 0,01 bij 0,01 graad (in de VS grofweg een vierkant met zijden van 800 a 900m).
De maatschappelijke input bestond uit zeventien factoren als leeftijd, geslacht, armoede, opleiding, hoe dik, wit-zwart-spaans, enz.
De medische input was het aantal doden per miljoen Amerikanen.

Harvard liet daar state of the art- statistiek op los en dikte uiteindelijk het hele verhaal in tot de hoofdbewering dat 1 µgr/m3 meer PM2.5 in de lucht maakte dat de statistische kans dat men overleed aan het Coronavirus met 15% toenam (hieronder technisch vertaald met MRR=1.15 +-0,10). Dit bleef, ook na diverse statistische herkauwtechnieken,  een uiterst robuust resultaat.

Strikt genomen leidt ook deze studie tot een correlatie. Maar omdat men kan spelen met vele factoren, kan men daardoor ook met grotere zekerheid iets over de causale oorzaken zeggen. Het vierde balkje bijvoorbeeld is wat je krijgt als je het rookgedrag en de BMI uit het model weglaat. Dat verandert ten opzichte van het linkse balkje (de einduitkomst) nauwelijks iets. Het zesde balkje is wat je krijgt als je de brandhaard New York weglaat. Het model zit dus goed in elkaar en reageert dus waarschijnlijk echt op waar het op zegt te reageren.

Er is een persbericht dat statistici uit ruim 40 landen, waaronder het RIVM, overwegen om een groot internationaal onderzoek op te starten. Dat zou via MCC Collaborative Research Network moeten ) https://www.idaea.csic.es/project/mcc-collaborative-research-network/ ). Ik kan geen origineel document vinden op Internet, alleen maar persartikelen.
Het lijkt me een goed idee.

RIVM via Atlas van de Leefomgeving, PM2.5 over 2017, zie www.atlasleefomgeving.nl/kaarten

Weer Brabant
Hierboven de PM2.5 concentratie in Brabant en Limburg.

Ignas van Bebber is chirurg en oncoloog bij het Jeroen Boschziekenhuis in Den Bosch. Hij weet ook veel af van de gezondsheidsaspecten voor de mens van de veeteelt, zoals zoönosen.
Van Bebber merkt op dat Corona huishoudt in gebieden waar vroeger de Q-koorts huishield (zeg maar Uden-Veghel-St Oedenrode), en hij vermoedt een oorzakelijk verband dat, behalve door het hierboven geschetste fijn stof-probleem, ook komt doordat de Q-koorts bij veel mensen blijvende restschade veroorzaakt heeft.
Nu is van Bebber geen statisticus en hij wappert naar mijn smaak iets te snel met oorzakelijke verbanden, maar in dit geval kan men inderdaad de vraag stellen of de restschade van de Q-koorts een rol speelt. Of dat te onderzoeken is (bijv. of Corona-besmette mensen vaker een antistof tegen de Q-koorts in het bloed hebben), en zo ja, of het verband er is en hoe het er uit ziet, moet allemaal blijken.

Vragen beantwoord (update)

Het College van GS heeft de aan hen gerichte vragen op 28 april 2020 beantwoord. De volledige tekst is hieronder te vinden.

GS antwoorden constructief, maar voorzichtig. Of er verbanden zijn tussen luchtkwaliteit, Q-koorts en Corona en zo ja, hoe die er uit zien, kan slechts door wetenschappelijk onderzoek vastgesteld worden. De mening van GS kan hier niet die van de wetenschap vervangen.

GS zijn bereid een dergelijk wetenschappelijk onderzoek te bevorderen. Ze zijn in overleg met het Kennisplatform Veehouderij en Humane Gezondheid. Dat Platform kan via het RIVM en de GGD kennis binnenhalen uit eem veel bredere context dan alleen de veehouderij.
Er loopt al een gesprek met Q-support, de patientenvereniging van Q-koorts-slachtoffers.
Ook gaan GS in gesprek met het RIVM om het aantal metingen en meetpunten uit te breiden, met name in Noordoost-Brabant.
Dat kost geld. GS dringen aan op extra geld uit Den Haag en willen zelf ook cofinancieren.

Dit alles lopende, gaan GS niet zelf langs parallelle kanalen (zoals bijvoorbeeld het EPHA) initiatieven nemen.

Kabinet rekent zich ook bij de nieuwe stikstofaanpak te rijk

Ik zou eigenlijk over het nieuwe stikstofbeleid van de regering moeten schrijven, maar ik zit op dit moment vol. Daarom pak ik een tekst die ongeveer hetzelfde betoogt als ik zelf zou doen. Hij is van Henri Swinkels, woordvoerder Natuur&Milieu in Provinciale Staten van Brabant voor de SP.
Het enige dat ik gedaan heb, is er een paar plaatjes aan toevoegen.

Zie ook Wageningen en WNF: stikstofprobleem te groot voor alleen maar lokaal maatwerk .

Feitelijke deposities in 2014 en (berekend) in 2020 in de Kampina en de Oisterwijkse vennen

Vorig jaar sneuvelde de Problematisch Aanpak Stikstof (PAS) bij de Raad van State. Het grootste probleem van de PAS was een schromelijke overschatting van het effect van alle voorgenomen maatregelen, in combinatie met het op voorhand maximaal vergunnen van alle theoretische stikstofruimte. We rekenden ons dus rijker dan we waren, ten koste van de natuur. Daar zouden we een les uit kunnen trekken. Maar vooralsnog ziet het daar, ook in de meest recente brief van het kabinet, nog niet naar uit.

 Hoewel het corona-virus de stikstofproblematiek wat naar de achtergrond heeft verdrongen, is deze niet van tafel. Rijk en provincies werken nog volop aan plannen die de stikstofdepositie in Natura2000-gebieden moeten reduceren, ruimte maken voor economische ontwikkelingen én juridisch stand zullen houden. Afgelopen vrijdag 24 april maakt het kabinet een nieuwe reeks stikstofmaatregelen bekend

 Het kabinet investeert extra in maatregelen ten behoeve van natuurbehoud en -herstel, start een verkenning naar een meer natuurinclusieve ruimtelijke inrichting, neemt extra bronmaatregelen gericht op stikstofreductie en werkt de komende maanden een monitoring- en bijsturingssysteem en de gebiedsgerichte aanpak met de provincies verder uit. Meest opvallende onderdeel vormt de introductie van een nieuwe streefwaarde: in 2030 dient ten minste 50% van de hectares met stikstofgevoelige natuur in Natura 2000-gebieden onder de kritische depositiewaarden (KDW) te zijn gebracht.

 Nieuwe streefwaarde?

Die nieuwe streefwaarde is eigenlijk iets geks. Formeel beschikken we al over streefwaarden, namelijk de KDW-en. Dat snapt het kabinet natuurlijk ook. In de brief staat: “Het kabinet streeft ernaar tot een volledige gunstige staat van instandhouding te komen..”. Omdat de KDW de grens is waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van het habitat significant wordt aangetast, hoort bij “een volledig gunstige staat van instandhouding” dat 100% van de hectares met stikstofgevoelige natuur onder de KDW gebracht moeten worden.

Dat roept vragen op. Waarom zouden we nu dan genoegen nemen met 50% van de hectares? En wat betekent die streefwaarde precies in de praktijk? Maken we kans in dezelfde fout te stappen als bij de PAS?

 Waarom zouden we genoegen nemen met 50% van de hectares?

Hoewel de stikstofdeposities in al onze natuurgebieden dus uiteindelijk onder de KDW moeten worden gebracht, is dat in de huidige praktijk vrijwel onmogelijk. De belangrijkste oorzaak is dat een groot deel van de depositie (32%) zijn oorsprong vindt in het buitenland. Met een gemiddelde stikstofdepositie per hectare per jaar van 1730 mol (of 24 kg), komt dus gemiddeld zo’n 612 mol (of 8 kg) N uit het buitenland. Zonder verdere reductie in het buitenland komen we dus nooit lager uit. En dat is bij zeer stikstofgevoelige natuurgebieden (KDW 5 tot 7) bij voorbaat ontoereikend. We kunnen dus stellen dat met uitsluitend nationaal beleid, 100% niet mogelijk is.

 Onderstaande kaart laat zien dat voor het overgrote deel van de hectares in de Natura2000-gebieden een forse overschrijding van de KDW geldt (meer dan 350 mol N/ha/jr). Dat schetst vooral hoe groot de opgave in werkelijkheid is. Zonder rigoureuze ingrepen in de vorm van stevige volumemaatregelen, is het dan ook onmogelijk overal onder de KDW te komen. Bij de geleidelijke aanpak waarvoor het kabinet kiest, is een belangrijke taak weggelegd voor de gebiedsgerichte aanpak. En nu de specifieke regeling daarvoor nog in de maak is, lijkt de streefwaarde van 50% behoorlijk ambitieus.

Wat betekent die streefwaarde precies in de praktijk?

Op zichzelf getuigt een voornemen om over tien jaar 50% van de hectares onder de geldende KDW te hebben gebracht, dus van enige realiteitszin. Het gevaar zit er wel in dat deze nieuwe streefwaarde de focus richt op het “laaghangend fruit”, waarmee allereerst die hectares in beeld komen waarbij de overschrijding van de KDW relatief gering is en dus met beperkte inspanningen de depositie verder teruggebracht kan worden. Dit zijn doorgaans juist niet de natuurgebieden waar de nood het grootst is.

 Hoewel een toelichting op de cijfers ontbreekt, stelt het kabinet dat om de streefwaarde te realiseren, een stikstofdepositiereductie van gemiddeld 255 (ca 3,5 kg) per hectare per jaar in 2030 nodig is. De landelijke gemiddelde stikstofdepositie per hectare per jaar is op dit moment (2019) ca 1730 mol N (ofwel ca 24 kg N). Het zou dus gaan om een reductie van 15% van het huidige depositieniveau over een periode van 10 jaar.

 Een gemiddelde depositiereductie van 15% over 10 jaar oogt niet erg ambitieus, maar dat valt nog te bezien. De nationale bijdragen aan de N depositie op N-2000 gebieden bedraagt immers zo’n 68% (ca 46% vanuit veehouderij en ca 22% vanuit verkeer, industrie en consumenten). De overige depositie (32%) vindt zijn oorsprong in het buitenland. De depositiedoelstelling van gemiddeld 1475 mol (of 20 kg) N/ha/jr, moeten we dus realiseren vanuit de ca 1118 mol (of 16 kg) N/ha/jr waarvan de bron in Nederland ligt. In feite gaat het dus om een gemiddelde emissiereductie van ca 25% (van 1118 naar 863 mol, of 16 kg naar 12,5 kg). Om dat in 2030 te realiseren praat je dus over een gemiddelde emissiereductie van 2,5% per jaar.

 Hoe het ministerie deze doelstelling precies wenst te realiseren en met name waar en ten behoeve van welke Natura2000-gebieden de reductie gerealiseerd wordt, is vooralsnog onduidelijk. De nog uit te werken gebiedsgerichte aanpak en met name de regeling voor de opkoop van piekbelasters, zal meer helderheid moeten verstrekken.

Brabant per N2000-gebied

Maken we kans in dezelfde fout te stappen als bij de PAS?

In een enkele alinea rekent het kabinet voor dat van de reductiedoelstelling van 255 mol/ha/jr slechts 110 mol/ha/jr als opgave resteert. Zo wordt volgens het kabinet reeds een aanzienlijk deel, circa 120 mol/ha/jr in 2030 bereikt als gevolg van onder andere eerder vastgesteld beleid gericht op stikstofreductie in de landbouw, mobiliteit, industrie en energie (basispad). En dragen de maatregelen uit het Klimaatakkoord voor circa 25 mol/ha/jr bij aan de realisatie van de streefwaarde.

 Daarmee wordt realisatie van de reductie al grotendeels toegeschreven aan eerdere maatregelen, die inderdaad zijn doorgerekend maar allemaal een bepaalde mate van onzekerheid hebben. Voorspellen is moeilijk, maar zeker als het de toekomst betreft. Ook de nu aangekondigde aanvullende maatregelen zijn geanalyseerd door PBL in samenwerking met TNO, CE Delft, RIVM:
www.omgevingsweb.nl/wp-content/uploads/po-assets/319663.pdf

 De onderzoekers waarschuwen uitgebreid dat er een forse onzekerheidsmarge zit in de gepresenteerde schattingen. Maar wij mensen, en zo ook het kabinet, zijn daar doorgaans blind en doof voor. Daarmee dreigen we wederom het effect van de maatregelen te overschatten en de uitgifte voor economische ontwikkeling te baseren op een veel te optimistische inschatting van de beschikbare stikstofruimte. Het kabinet maakt zeker 3 denkfouten:

 De illusie van exacte informatie

We hebben een voorkeur voor exacte, cijfermatige informatie. Deze geven ons de illusie dat we de materie beheersen. Dat we het kunnen meten en dus weten hoe het zit. In de analyse trekken daarom de cijfers onze aandacht. Maar het is moeilijker om alle mitsen en maren, twijfels over de betrouwbaarheid, achterliggende aannames en te maken voorbehouden op een juiste manier te interpreteren. Het kabinet rekent wel met de cijfers in het rapport, maar niet met de vele onzekerheden die worden genoemd.

 We overschatten ons succes

Dit kent u zelf van loterijen. Je overschat de kans dat je zult winnen en onderschat de kans op verlies. Zo hebben we doorgaans ook een te optimistische kijk op de slagingskansen van onze plannen, en bagatelliseren we de mogelijkheid dat ons plan mislukt. Zo ook het kabinet. Het slaat eigenlijk zo wat alle waarschuwingen uit de analyse in de wind. Het meest duidelijk is dat bij de opmerking van de onderzoekers dat – omdat de maatregelen onafhankelijk van elkaar, dus niet als samenhangend pakket, zijn geanalyseerd en op elkaar inwerken – de effecten van de maatregelen niet opgeteld mogen worden. In de brief stelt het kabinet echter: “Om deze resterende opgave te realiseren, neemt het kabinet een omvangrijk en breed pakket aan bronmaatregelen, waarvan de afzonderlijke maatregelen bij elkaar optellen tot circa 103-180 mol/ha/jr in 2030”.

uit de Fact sheet van TNO

 Het verankeringseffect

Een bekend fenomeen uit de psychologie waarin de volgorde waarin we informatie krijgen bepaalt op welke manier we deze bij onze besluitvorming betrekken. Zo veronderstellen we waarschijnlijk – nu de (dus onterecht) opgetelde effecten van bronmaatregelen is gesteld op ca 103-180 mol/ha/jr – dat een doelstelling van bijvoorbeeld ca 140 mol/ha/jr best realistisch klinkt. Ook het kabinet schiet in deze overschatting. Zij concluderen immers dat “dit pakket aan maatregelen de resterende reductieopgave dekt”. In werkelijkheid is die conclusie helemaal niet te trekken. Op zijn best zou je kunnen zeggen dat de analyse laat zien dat de gekozen maatregelen, mits de omstandigheden gunstig zijn en alle betrokkenen meewerken, afdoende kunnen zijn om de benodigde reductie te realiseren.

 De werkelijkheid is dus eignelijk te complex. En dan is bij deze analyse nog op geen enkele manier rekening gehouden met zogenaamde gedragseffecten, want voor veel van de maatregelen is de medewerking nodig van betrokkenen en de sector. Ook zijn er nog onzekerheden in de precieze vormgeving van het beleid en staan veel innovatieve ontwikkelingen nog maar in de kinderschoenen. Om maar niet te spreken van de mogelijke doorwerking van de corona-crisis.

 Dit zou het kabinet tot enige voorzichtigheid moeten manen. Beter is het immers om de mogelijke valkuilen in beeld te hebben, waarschuwing uiterst serieus te nemen en scenario’s te ontwikkelen om bij tegenvallers toch de doelstelling overeind te kunnen houden. Anders dreigt een herhaling van de gebeurtenissen die uiteindelijk de PAS de kop koste: een te optimistische inschatting van het effect van de genomen maatregelen, terwijl ondertussen kwistig gebruik wordt gemaakt van de in theorie beschikbare stikstofontwikkelruimte.

 Het lijkt verstandig, op basis van ervaringen uit het PAS-verleden, een flinke veiligheidsmarge in te bouwen en er rekening mee te houden dat een deel (bv 30%) van de ingeschatte effecten uiteindelijk niet, of niet in het gewenste tempo, gerealiseerd zullen worden. Dat is wat ons betreft ook het uitgangspunt bij de toekomstscenario’s die in Brabant worden uitgewerkt.

Hoever de ammoniak wegwaait

.

Maak Schiphol en KLM sterker met slim internationaal vervoer

De Werkgroep Toekomst Luchtvaart (WTL) en de omwonenden in de Omgevings Raad Schiphol (ORS) hebben een grote lijnen-plan uitgezet voor de ontwikkeling van Schiphol. Met 400.000 vliegbewegingen (dat zijn er nu 500.000) kan het netwerk in stand gehouden worden en zijn ook vrachtvluchten en vakantievluchten nodig. Dit gaat ten koste van de goedkope stedenvluchten.
Dit vereist dat de overheid meer richtinggevend optreedt, zoals ze dat bij het trein- en busvervoer doet. De WTL spreekt daarom over “Internationaal Openbaar Vervoer”.
Hieronder een persbericht.
Het volledige bericht is te vinden op http://www.toekomstluchtvaart.nl/Internationaal_openbaar_vervoer.html .

De basisgedachte onder dit IOV-concept, namelijk concentreren op bereikbaarheid die economisch wezenlijk is, kan op een kleinere schaalomvang ook op de regio Eindhoven worden toegepast. Ook daar vertrekken veel goedkope stedenvluchten waarvan het hogere doel onduidelijk is, en waarvan de vraag is in hoeverre ze in de post-Coronaperiode überhaupt nog uitvoerbaar zijn.



Persbericht

Hoofddorp, 28 april 2020  –  De regering wil voorkomen dat de KLM ten onder gaat. Het overstapnetwerk op Schiphol moet gered worden om essentiële economische centra in de wereld bereikbaar te houden voor topsectoren in thuisland Nederland.

Tegelijk moeten de duurzaamheid en de leefomgeving aanzienlijk verbeteren, vindt het kabinet. De groeiplannen uit 2019 staan dit in de weg. Met minder luchtverkeer kan het toch lukken. Maar kan een kleiner overstapnetwerk dan nog zijn essentiële economische functie waarmaken? Met slimme selectiviteit kan dat, zeggen Hans Buurma en Matt Poelmans op grond van onderzoek door de Werkgroep Toekomst Luchtvaart.

De gewenste economische bereikbaarheid blijkt door slechts 70% van het overstapnetwerk te worden geboden. De overstapfunctie van Schiphol blijft nuttig, maar zonder de onnodige vluchten. Selectiviteit is geboden. Onder een nieuw plafond van 400.000 vliegtuigbewegingen kan Schiphol ook nog vrachtvluchten en vakantievluchten aan. Voor de duurzaamheid is het beter dat Lelystad niet open gaat.

Onnodig zijn de bekende goedkope stedenvluchten en het luchtverkeer naar bestemmingen die beide voor Nederland geen extra bereikbaarheid bieden. Het is zinloos om de staatssteun aan de KLM en het herstel van Schiphol aan onnodig vliegverkeer te besteden.

Schiphol kan zo een iets kleinere, maar hoogwaardige overstaphaven worden. De KLM kan afslanking beperken door een groter aandeel in het herstelde overstapnetwerk te veroveren.

Internationaal openbaar vervoer (IOV)

Het streven van regering naar goede internationale bereikbaarheid, duurzaamheid en leefbaarheid vereist een overheidsrol die lijkt op de regie van  provincies en grote steden op hun openbaar vervoer. Hier gaat het om  internationaal openbaar vervoer (IOV). De regering zou moeten bepalen welke huidige en nieuwe internationale bestemmingen aan die doelen voldoen en welke reductie-eisen aan vervoerbedrijven worden gesteld. Ook zijn belastingmaatregelen nodig om onnodige vluchten te ontmoedigen en een gelijk speelveld te scheppen voor trein- en luchtvervoer. Staatssteun is mooi, maar ook daarna blijft de regering intensief betrokken bij de herstructurering en verduurzaming van de luchtvaartsector.

Het plafond van 400.000 vluchten kan jarenlang aanblijven

Het passagiersvervoer van en naar Nederland (zakelijk en matig toerisme) kan zonder extra luchtverkeer tot 2050 elk jaar zo’n 2 procent toenemen als het aantal overstappers niet groeit, maar navenant afneemt. Het plafond kan omlaag als korte vluchten door de trein worden overgenomen, maar moet soms omhoog als nieuwe economische bestemmingen nodig zijn in regio’s die voor Nederland essentieel zijn geworden. Per saldo kan internationaal openbaar luchtvervoer zich tot in lengte van jaren met hetzelfde verkeersvolume blijven ontwikkelen.

Met IOV dezelfde bereikbaarheid, maar veel betere duurzaamheid en leefbaarheid

Met het lagere plafond op Schiphol zullen een CO2-reductie conform Parijs  en een forse hinderbeperking binnen bereik komen. Ook zal een natuurvergunning voor stikstofuitstoot weinig problemen opleveren. De groeiplannen uit 2019 leveren niet meer bereikbaarheid op dan IOV, maar ze maken deze dringend noodzakelijke verbeteringen volstrekt onmogelijk. Een goede reden voor het kabinet om het herstructureringsplan op IOV te richten en IOV na eigen onderzoek in de luchtvaartnota 2020-2050 als duurzame oplossing voor de lange termijn op te nemen.

Hans Buurma is voorzitter van de Werkgroep Toekomst Luchtvaart (WTL).

Matt Poelmans is delegatieleider van de bewoners in de ORS

Schiphol_(Shirley de Jong op Wikipedia)

Zweden denkt aan nachttrein tussen Malmö en Brussel (update dd 24 juli 2020)

Lange afstands-treinen (bij voorkeur HSL) worden genoemd als alternatief voor het vliegen op de korte en de middellange afstand. Af en toe zijn er ontwikkelingen op dit gebied. Zo is in januari 2020 er weer een nachttrein van Brussel naar Wenen gaan rijden, de Nightjet van de ÖBB.
Zweden overweegt nu ook een internationale lange afstandstrein van Malmö naar Brussel. Zie hieronder.

STOCKHOLM – België krijgt uiterlijk in augustus 2022 een directe nachttreinverbinding met Zweden, zo heeft de Zweedse regering besloten. De trein gaat tussen Malmö en Brussel rijden en doet daar acht uur over. Het is nog onduidelijk wat het exacte traject wordt.

Update dd 24 juli 2020, Zakennieuws:

STOCKHOLM – België krijgt uiterlijk in augustus 2022 een directe nachttrein-verbinding met Zweden, zo heeft de Zweedse regering besloten. De trein gaat tussen Malmö en Brussel rijden en doet daar acht uur over. Het is nog onduidelijk wat het exacte traject wordt.
Naast Malmö-Brussel komt er ook een nachttrein tussen Stockholm en Hamburg. De Zweedse regering hoopt dat er zo een aantrekkelijk en milieuvriendelijk alternatief voor het vliegtuig ontstaat. Daarom wordt er bijna 40 miljoen euro subsidie voor uitgetrokken (400 miljoen kronen).

Het persbericht van de Zweedse regering is te vinden op https://www.government.se/press-releases/2020/07/night-trains-to-europe-will-now-be-procured/ .


De Standaard 30 april 2020 door Belga, red

De Zweedse regering wil meer nachttreinen in Europa. Een eerste project zou een verbinding tussen Malmö en Brussel kunnen zijn, zegt het Zweedse verkeersagentschap in een studie. Er zijn wel nog obstakels.

Zweden is het land van klimaatactiviste Greta Thunberg en van ‘flygskam’ of vliegschaamte. De linkse regering liet onderzoeken of meer nachttreinen vanuit het land mogelijk zijn. Dat onderzoek is nu klaar en het verkeersagentschap ziet een trein tussen Malmö via Keulen naar Brussel als een goede start.

Zo’n treindienst zou wel maar ten vroegste in 2023 volledig van start kunnen gaan, en er liggen nog heel wat obstakels op het spoor. Zo zouden akkoorden moeten worden gesloten met de landen waar de trein door rijdt. In Duitsland dreigen alvast problemen.

De Nightnet Brussel-Wenen

Bovendien kan de verbinding bij de start niet winstgevend zijn. De studie heeft het over een geschat verlies van 50 miljoen kronen (4,7 miljoen euro) per jaar.

Toch wil minister van Infrastructuur Tomas Eneroth er verder werk van maken, zegt hij aan het Zweedse nieuwsagentschap TT. De minister denkt immers niet dat de overheid voor altijd zal moeten blijven instaan voor het treinverkeer. Hij verwacht dat er ook commerciële spelers met nachttreinen zullen starten.

Begin dit jaar werd ook een nachttrein tussen Brussel en Wenen gelanceerd, met stops in onder meer de Duitse steden München, Nürnberg en Passau, en in Oostenrijk in Innsbruck, Linz en Wenen. Met succes, want de Österreichische Bundesbahnen (ÖBB) zei na enkele weken al dat er gekeken werd om de frequentie van de Nightjet op te trekken. Dat was uiteraard voor de uitbraak van het nieuwe coronavirus.

Zie ook  https://weekend.knack.be/lifestyle/reizen/zweden-plant-nachttrein-naar-verschillende-europese-steden/article-news-1557019.

Het nightjet-netwerk van de ÖBB

Het ven, het grondwater en het bos

Strabrechtse Heide, foto Staatsbosbeheer

Ter inleiding
Ik heb een tijd geleden op deze site geschreven over de ups-and-downs van het Nederlandse bos. In grote stappen snel thuis: tot 1750 verval door roofbouw, van 1750 tot 2013 ononderbroken oppervlaktegroei tot 2013, daarna lichte areaalafname tot 2017.
De tabel ziet er ongeveer als volgt uit:

Het netto verlies van 54km2 wordt voor 70% veroorzaakt door natuurontwikkeling, en de rest grofweg ex aequo door het beëindigen van gesubsidieerde bosbouw op landbouwgrond, en allerlei ontwikkelingen op het gebied van stedenbouw, wegaanleg en dergelijke.

Dit alles kan in extenso worden nagelezen op www.bjmgerard.nl/?p=10047 .

Nu zijn er biomassacentrale-complotdenkers die menen dat de verborgen ratio achter alle bezigheden in de natuur niet die bezigheden zelf zijn, maar de winstgevende honger van de biomassacentrales en de vuige praktijken van o.a. Staatsbosbeheer om daar geld aan te verdienen, zoals in het Schoorlese Bos. Wat onzin is, want dat is gewoon natuurontwikkeling die onder andere nodig is omdat Nederland de Natura2000 – wetgeving moet uitvoeren.

Een voorbeeld van natuurbeheer dat bomen kost en een waardevolle Natte Natuurparel oplevert is de Strabrechtse Heide. Dit informatiebord staat bij het Beuven, het grootste ven van Nederland.

Informatiebord bij het Beuven op de Strabrechtse Heide

Aanpak van de verdroging van de Strabrechtse Heide
Mijn vrouw en ik waren op de fiets even Corona-ontsnapt en dan komen we soms op de Strabrechtse Heide, een groot Natura2000-gebied ten Zuidoosten van Eindhoven van 15,0 km2 van Staatsbosbeheer. Daar liggen beroemde vennen met een zeldzame en zeer hoge natuurwaarde, maar het gebied had te maken met ernstige verdroging. De natuurorganisaties drongen aan op een plan van aanpak. Dat kwam er.

Zie www.natura2000.nl/gebieden/noord-brabant/strabrechtse-heide-beuven en www.knnv.nl/strabrechtse-heide .

Nu is het nodig om even uit te leggen hoe een ven in elkaar zit.
De vennen zijn meestal ontstaan door uitstuiving van zand tot op een harde, ondoordringbare laag die als een soort natuurlijk betonvloertje onder de vennen ligt. Bij de Strabrechtse Heide is dat leem, maar het kan ook een soort ijzerhoudende bank zijn die ontstaan is door uitspoeling van organisch materiaal en mineralen door regenwater die zich iets dieper in de grond weer heeft afgezet.
Zo’n ven lijkt soms heel wat als het geregend heeft, maar in feite is het waterlichaam afgeschermd van de ondergrond. Het ven maakt, zonder dat je dat ziet, deel uit van maar een kleine watermassa en die wordt als regel (maar niet altijd) geheel bepaald door verdamping en neerslag. Neerslag die mogelijk trendmatig af gaat nemen, dat is nog niet duidelijk.

Nat ven
Droog ven

Als je dus de Strabrechtse Heide natter wil maken, moet je iets doen met wat er nog aan slootjes loopt, en de verdamping tegen gaan. Beide werden op het informatiebord beschreven. 

Die slootjes laat ik nu even zitten, want die zijn alleen lokaal interessant.

Voor het tegengaan van de verdamping (en daarmee kom ik op de intro van dit verhaal) is 0,54  km2 bos gekapt (deels elders gecompenseerd, maar er staat niet bij hoeveel). Je kunt dus die kap zien als een praktijkvoorbeeld ter grootte van een klein procent van die 54 km2 die Wageningen becijferd heeft.

Bomen zijn flinke verdampers, meer dan hei of kale grond. Grove dennen op de Veluwe verdampen ongeveer tweederde van de neerslag. Een beetje boom met een kroonstraal van 5m verdampt in het groeiseizoen ergens rond de 50m3 en als er daarvan 100 op een hectare staan vliegt het grootste deel van de neerslag via de bomen de lucht in.
Dit zijn slordige schattingen.
Als dat perceeltje dennen op een klein waterlichaam als dat rond een ven staat, kan dat fors op het grondwater schelen. Vandaar dat natuurbeheerders, die natte hei willen, daar niet teveel  bomen op willen. Zie ook www.natuurmonumenten.nl/standpunten/bomen-bos-en-bomenkap en standpunten over de Brunsummerheide en de Campina.

Oeverkruid
Kleine biesvaren

De moraal

  • Niet alle waardevolle natuur is bos, en niet alle bos is waardevolle natuur. Niet elke boomgroep is per definitie heilig. Het is veel praktischer (en kansrijker) om voor heel veel nieuwe bomen te pleiten dan om elke afzonderlijke kap tegen te gaan.
  • De eenmalige oogst van 54 hectare dennenbos is niet het hoofddoel van de operatie op de Strabrechtse Heide, dames en heren biomassacentrale-complotteurs. Nergens in Nederland overigens worden bomen gekapt met de verbrandingsoven als hoofddoel (hooguit als ondergeschikt nevendoel).
  • De verschillende crises (biodiversiteit en energie) en aandachtspunten (grondwater en landschap) kunnen onderling tegenstrijdig zijn. Er is dringend een totaalverhaal nodig. Graaf je niet in één crisis in die ji toevallig voelt, ten koste van de andere.
  • Er lopen soms verhitte discussies over de juiste uitvoering van natuurbeheer (ook over het Beuven). Ik heb daar te weinig verstand van en doe niet meteen een uitspraak. Behalve dat je een discussie over natuurbeheer niet moet vermommen als een discussie over energie uit biomassa. Wie er ook gelijk heeft, de discussies over het Beuven en de Strabrechtse Heide gaan over water- en natuurbeheer en niet over het met vuige doelen afvoeren van dennenhout.

Deurnsche Peel minivariant Australische bosbrand? SP stelt vragen.

Afgezien van het verschil in schaalgrootte vond de SP de brand in de Deurnsche Peel wel iets weg hebben van de bosbranden in Australie. In beide gebieden zijn branden niet onbekend, maar de laatste was in beide gebieden veruit de grootste. Beide gebieden warmen op en beide drogen mogelijk ook steeds verder uit. En beide zijn moeilijk toegankelijk.
Daarom kan dezelfde vraag, die ook in Australië gesteld is, ook in Brabant gesteld worden: is hier sprake van een klimatologische trend?

Ondanks de beperkte kennis moet het College van GS toch handelen, al is het vanwege het voorzorgsprincipe.

De SP-fractie in PS heeft vragen gesteld over hoe het College aankijkt tegen toekomstige temperaturen en droogte, mede in relatie met het Deltaplan Hoge Zandgronden, welke maatregelen er in de Deurnsche Peel en andere voor brand kwetsbare natuurgebieden genomen zijn en worden, tot welke waterbeheersingsmaatregelen dit gaat leiden en of de rampenbestrijding wat betreft kwetsbare natuurgebieden opnieuw bekeken moet worden.



Vragen van de SP-fractie naar aanleiding van de brand in de Deurnsche Peel

Geacht College,

Zoals bekend, is ongeveer 800 van de 1000 hectare natuur in de Deurnsche Peel (een Natura2000-gebied) door brand verwoest. Naast de gevolgen voor het natuurgebied, was ook de impact op de omgeving enorm. Omdat woongebieden bedreigd werden, moest er geëvacueerd worden. Veel huishoudens hadden last van zware rook. Het was de grootste natuurbrand uit de Nederlandse bekende geschiedenis.

Neerslagtekort, berekend door het KNMI t/m 24 april 2020

Afgezien van het verschil in schaalgrootte, vielen ons als SP zekere gelijkenissen op met de recente Australische bosbranden. Het leek er wel een mini-versie van. In beide gebieden zijn natuurbranden geen onbekend fenomeen, maar in beide gebieden werd de laatste brand de grootste ooit. Beide gebieden worden steeds warmer en mogelijk ook steeds droger. Hierboven staat het neerslagtekort in Nederland in 2020 afgebeeld, zoals weergegeven door het KNMI. En tot slot: beide gebieden waren moeilijk toegankelijk.

Dezelfde vraag die in Australië gesteld is, en voorzichtig bevestigend beantwoord, zou naar de mening van de SP-fractie ook in Nederland, cq in oost-Brabant gesteld kunnen worden. Namelijk; in hoeverre hier sprake is van een klimatologische trend, en zo ja, welke beleidsconsequenties dat moet hebben.

Hoewel droogte inmiddels landelijk en provinciaal een prominent beleidsthema is (o.a. de Beleidstafel Droogte), wordt vooralsnog gewerkt met klimaatmodellen van de KNMI (2014), waarvan er twee een toenemende droogte in Nederland voorspellen en twee een ongeveer gelijkblijvende droogte. In 2021 worden nieuwe gegevens verwacht.

Specifieker onderzoek wordt momenteel uitgevoerd door KWR voor droogte in de zandgebieden van Zuid-, Centraal- en Oost-Nederland (zie www.kwrwater.nl/projecten/droogte-in-zandgebieden-van-zuid-centraal-en-oost-nederland/ ).

Uw College moet dus op basis van onvolledige kennis handelen, maar de brand in de Deurnsche Peel dwingt u daar onzes inziens toe. Dit mede gezien de aanwezigheid van vele andere natuurgebieden in Brabant die kwetsbaar zijn voor natuurbranden.

Behalve hydrologische vragen, roept de brand in de Deurnsche Peel ook vragen op op het gebied van natuurbeheer en rampenbestrijding.

Vandaar onderstaande vragen.

  1. Welke modellen hanteert uw College om te bepalen met welke hogere temperaturen en perioden van grotere droogte in de toekomst rekening gehouden moet worden?
  2. Op welke van de scenario’s baseert u uw beleid? Hoe verantwoord u die keuze ten aanzien van het voorzorgbeginsel en de kans op een zogenaamd “worst-case”-scenario?
  3. In hoeverre wordt in het Deltaplan Hogere Zandgronden rekening gehouden met een structureel opwarmend en verdrogend klimaat? Is dit Deltaplan nog adequaat?
  4. Zijn er, naast mogelijk langere droge periodes, ook andere trends waardoor de brandgevoeligheid van natuurgebieden (zoals de Deurnsche Peel) toeneemt?
  5. Welke mogelijkheden ziet u om de weerbaarheid van natuurgebieden (met name op hoge zandgronden) tegen brand te verhogen?
  6. Welke van deze maatregelen waren in de Deurnsche Peel al genomen? En voor zover nog niet genomen, waarom nog niet?
  7. Maakt de actuele situatie dat deze maatregelen alsnog versneld zullen worden genomen? Zo ja, welke zijn dat en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
  8. Welke relatie legt u tussen deze waterbeheersmaatregelen en natuurherstelmaatregelen?
  9. Is bij de brand in de Deurnsche Peel opgeschaald tot een GRIP-niveau en zo ja, welk? Wanneer, bij welke GRIP-niveau, is de Commissaris van de Koning geïnformeerd? 
  10. Was het rampenbestrijdingsplan van grote natuurgebieden, en meer specifiek de Deurnsche Peel, actueel? Is het College van GS, met de SP, van mening dat het goed is om de rampenbestrijdingsplannen voor grote natuurbranden systematisch onder de loep te nemen?

Namens de SP

Maarten Everling

Topografische kaart van de Deurnesche Peel en Mariapeel, maart 2014
door Jan-Willem van Aalst op Wikipedia

VVD: liever stikstoflozing dan De Peel?

Ook de provinciale VVD heeft vragen aan GS gesteld over de brand in de Deurnsche Peel. De VVD vraagt zich af of het loont om stikstofinspanningen te doen als het de vraag is, of de Peel herstelt tot Natura2000-gebied, want dit was niet de eerste brand.

Omdat de VVD vraagt in welke Brabantse Natura2000-gebieden “na 01 jan 2010 bij herhaling brand is uitgebroken”, en omdat de VVD geen ondergrens legt vanaf waar GS moet antwoorden, heeft het VVD-standpunt een bredere strekking dan alleen De Peel.
Op de Strabrechtse Heide (1500ha) is in de gevraagde periode bijvoorbeeld ook minstens twee keer brand geweest. Op 2 juli 2010 brandde 220ha af, en op 21 april 2018 brandde 10 ha af.
Inmiddels heeft de heide de schade van de brand van 2010 grotendeels uitgewist (zie https://nos.nl/artikel/2319213-strabrechtse-heide-laat-australie-zien-natuur-kan-herstellen-na-branden.html ). De NOS liet bosbouwprofessor Nabuurs aan het woord, die voor dit herstel ook een vergelijking maakte met Australië.
Overigens ging er bij het blussen van de brand in 2010 veel mis, liet een rapport van de Inspectie van Openbare Orde en Veiligheid uit 2011 zien.

Strabrechtse Heide (foro Staatsbosbeheer)

Voor de jarenlange vedroging en vergrassing van de Strabrechtse Heide, waardoor die beter brandt, is de VVD medeverantwoordelijk.

Men zou het standpunt van de VVD kunnen lezen als een open uitnodiging om de rest ook in de fik te steken. De VVD kan zich als law en order-partij, die al vele jaren in het Brabantse provinciebestuur zit, beter bezighouden met het bestrijden van dan tot het oproepen tot branden.

Bij de openingsfoto:

Door Chris peel – Eigen werk, CC BY-SA 3.0, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=7910677