Grote energie-, klimaat- en bouwopgaven in een beperkte ruimte (PBL)

Ter inleiding
Al mijn gewaardeerde linkse medestrijders en milieubewuste mensen vinden dat de opwarming van de aarde moet worden aangepakt, en veel mensen uit andere hoek vinden dat ook nog wel,  MAAR en dan volgen er allerlei eisen.
Het landschap mag niet worden aangetast, windmolens mogen dus niet, geen vruchtbare landbouwgrond voor zonneparken, er mogen geen bomen sneuvelen, de tractor moet vroeg op het land kunnen, de kosten en baten moeten eerlijk verdeeld worden, kernenergie mag niet, biomassa mag niet en mestvergisting ook niet, import mag niet, enzovoort.
Iedereen verschanst zich in zijn eigen crisis. Eind van het liedje is dat als iedereen zijn zin krijgt, de klimaatcrisis bestreden moet worden maar dat elke oplossing verboden wordt.

Daarnaast moeten er ook nog honderdduizenden woningen komen, bedrijventerreinen, en nieuwe infrastructuur. En moet er klimaatgeadapteerd worden zodat we niet verdrogen of verdrinken.

Ik ben in mijn leven maar twee geloven kwijtgeraakt, dat in God en dat in eenvoudige oplossingen. Wonderen zijn ook hier niet te verwachten. Ook voor de klimaataanpak bestaan geen eenvoudige oplossingen. In Nederland zal dat een mozaiek worden van allerlei deeloplossingen, binnen een groot aantal spanningsvelden. Je kunt je de noodzaak niet permitteren om van alles af te wijzen. Dat roep ik bij voortduring in vele discussies, soms tot verdriet van mijn toehoorders. Ik  ben al uit twee Facebookgroepen gegooid.

De vele claims kunnen gezien worden als evenzovele wensen met betrekking tot het grondgebruik.   Een recente studie van het PlanBureau voor de Leefomgeving (PBL) “Grote opgaven in een beperkte ruimte” adresseert precies dit probleem.
De studie is te vinden op www.pbl.nl/nieuws/2021/pbl-grote-ruimtelijke-keuzes-vragen-om-voortvarende-actie-van-nieuw-kabinet . De studie is ongevraagd als advies uitgebracht ten behoeve van de kabinetsformatie (althans, de pogingen daartoe).

Het PBL vat de vele conflicterende belangen op als concurrerende ruimtelijke vragen. Dat is een zinvolle insteek. Resultaat is een omvangrijk planologisch document in de beste Nederlandse traditie van inmiddels al weer lang geleden, geordend naar thema’s als politieke en bestuurlijke organisatie, klimaatadaptatie (inclusief waterbeheer), toekomst van het landelijk gebied, stad en regio (waaronder de woningbehoefte met bijbehorende benodigdheden) en de regionale energietransitie.

De PBL-conclusie in een notendop is dat er een nieuwe balans moet komen van de gebruikswaarde, de belevingswaarde en de toekomstwaarde van het landgebruik. Nu telt vooral de gebruikswaarde. De onderliggende bodem- en waterstructuur moet leidend worden.

Voor een weblog als deze is dit alles teveel van het goede en daarom selecteer ik. De veenweideproblematiek is van groot belang en zeer interessant, maar niet voor Brabant. Idem beperk ik mij t.a.v. verstedelijkingsprocessen.

Afbeeldingen komen uit de PBL-studie, tenzij anders vermeld.

De politieke en bestuurlijke aanpak
Omdat deze site ook politiek wil zijn, en omdat er op dit gebied veel discussie is, een expliciet hoofdstuk over de politieke en bestuurlijke vormgeving.

Wij zijn al heel lang in blijde verwachting van de nieuwe Omgevingswet en recente berichten suggereren dat de bevalling nog lang op zich laat wachten. De ICT is er nog niet.

Bij de Omgevingswet hoort een Nationale Omgevings Visie (NOVI). Zie https://denationaleomgevingsvisie.nl . NOVI is gebaseerd op drie afwegingsprincipes: combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies, kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal, en afwentelen wordt voorkomen.

Hogere overheden (bijvoorbeeld het Rijk versus de provincies en de regio’s) kunnen hun verantwoordelijkheid t.a.v. realisatie van beleid door lagere overheden op twee assen invullen.

De ene as loopt van systeemverantwoordelijkheid naar resultaatverantwoordelijkheid. Bij systeemverantwoordelijkheid gaat waarborgt de hogere overheid (bijvoorbeeld het Rijk) het proces, bijvoorbeeld met geld, deskundigheid, werkende ICT en timing. De inhoudsontwikkeling zit bij de lagere overheden. Bij resultaatverantwoordelijkheid is de hogere overheid verantwoordelijk voor de uitkomst, en daarmee voor de beleidsontwikkeling. De Rijksoverheid heeft bijvoorbeeld het Klimaatakkoord van Parijs getekend, en is daarmee resultaatverantwoordelijk.
Uiteraard zijn gradaties mogelijk. De Structuurvisie 6000MW wind op land uit 2013 maakt het Rijk verantwoordelijk voor het resultaat, maar na onderhandelingen is dat verdeeld over de provincies met Rijksingrijpen als stok achter de deur (wat overigens onvoldoende gewerkt blijkt te hebben).

De andere as is die loopt van sectoraal naar integraal.
In de sectorale aanpak formuleert de hogere overheid (bijvoorbeeld het Rijk) per sector zijn eisen, waarna de lagere overheid dat ombouwt tot gemengde gebiedsplannen. De 35TWh van de Regionale Energie Strategieën (RES) is sectoraal en dat de Metropool Regio Eindhoven haar 2TWh vorm geeft met zonneparken in combinatie met waterberging is gebiedsgericht.
In Integraal  Omgevingsbeleid doet de hogere overheid het combinatiebeleid zelf.

De toekomstige Omgevingswet biedt voor beide instrumenten mogelijkheden tot juridische dwang. Sommige bestaande situaties kunnen als voorbeeld dienen.
Een Uitvoeringsprogramma biedt de lagere overheden meer ruimte voor eigen invulling. Bij de RES stelt het Rijk kaders (de 35TWh), en de RES-regio’s vullen in (bijvoorbeeld geen windmolens in de groen-blauwe mantel rond natuurgebieden).
Een Uitvoeringsplan wordt wettelijk vastgelegd, waardoor de integraliteit nationaal is en de verhouding met de lagere overheden hierarchisch.
De technieken kunnen verweven zijn, bijvoorbeeld dat het Rijk zelf een locatie aanwijst als de provinciale uitvoering van de 6000MW Wind op land niet minstens één project van 100MW bevat – in Brabant langs de A16.

Het is allemaal nog veel ingewikkelder, maar omdat ik geen jurist ben, waag ik me daar niet aan.

Er is veel discussie over in hoeverre de ruimtelijke ordening van Nederland centraal of decentraal moet zijn, waarbij sommige invloedrijke critici vinden dat die nu veel te decentraal is. Feitelijk, zeggen ze, is de ooit zo  beroemde Nederlandse ruimtelijke ordening in 2001 afgeschaft. Men maakt een vergelijking met het over de schutting gooien van de Participatiewet en de jeugdzorg.
Omdat bijvoorbeeld de 30 RES-regio’s elk hun eigen wind- en zonneparken moeten inprogrammeren, wordt het op nationaal niveau een rommeltje. Dat vinden bijvoorbeeld hoogleraar Adriaan Geuze, Christine Sijbesma en ex-minister Cees Veerman in bijgevoegd document (NRC 04 maart 2021) –>

Het PBL staat voorzichtig enerzijds-anderzijds in deze discussie. Men kan nationaal wel van het gas af willen, vrij vertaald, maar dat moet op straatniveau worden gerealiseerd. Men kan niet vanuit Den Haag de Vermeerstraat in Odiliapeel op een warmtenet zetten.

Ik ben zelf geneigd om hier de nuances van het PBL te volgen.

Klimaatadaptatiegebieden Hart va Brabant (uit de concept-RES)

De Regionale Energie Strategieën
De RES wil vorm  geven aan een deel van de afspraken die in het Klimaatakkoord gemaakt zijn in de sectoren Elektriciteit en Gebouwde Omgeving. In 2030 moet er in de RES 35TWh (126PJ) elektriciteit opgewekt worden uit wind en grootschalige zon, moeten de daarbij horende infrastructuurproblemen worden opgelost, en moeten er 1,5 miljoen huizen van het aardgas af zijn. Zie www.klimaatakkoord.nl/klimaatakkoord .

De uitkomsten van de RES moeten worden vastgelegd in formele ruimtelijke ordening-wetgeving van de gemeenten en provincies (tegen die tijd mogelijk de Omgevingswet?).

Het PBL volgt het Klimaatakkoord en is genuanceerd-positief over de decentrale opzet, maar ziet veel grotere en kleinere problemen. De grote en de kleine schaal botsen soms.

  • De SDE+ – subsidie moedigt de goedkoopste kWH’s aan, maar dat zijn voor de ruimtelijke inpassing niet altijd de beste. De SDE+ heeft liever zonneparken op de grond dan op het dak.
  • De regionale keuzes zijn op nationale schaal niet altijd de beste (bijvoorbeeld veel zon en weinig wind).
  • Er zijn netwerkproblemen.
  • Verschillende RES-gebieden kunnen te maken hebben met hetzelfde grote natuurgebied, zoals de Veluwe of het Ijsselmeer
  • Er zijn locaties nodig, niet alleen voor zon en wind, maar ook voor infrastructuur die daar mee te maken heeft
  • Die locaties beïnvloeden ander gebruik, zoals visserijbeperkingen (windturbines op zee) of stankcirkels rond biovergisters (woningbouw)
  • Nieuwe technieken kunnen leiden tot onverwachte vormen van ruimtegebruik, zoals bijvoorbeeld de hoogbouw die mogelijk gemaakt werd door de lift.
  • Sommige besluiten liggen bij het Rijk (zoals de warmteprijs of de ruimtelijke ordening van de Noordzee of wat te doen met datacenters), maar loopt daarbij soms achter op de regio’s.
  • Er is veel angst voor verrommeling van het landschap.

Er zijn ook ideeën voor oplossingen.

  • De gemeente Amsterdam stelt aan de gemeenteraad voor om een limiet aan de toename van het stroomverbruik te stellen, om te eisen dat datacenters rechtstreeks op het hoogspanningsnet aangesloten kunnen worden, dat ze restwarmte ter beschikking stellen en dat ze goed in de omgeving moeten passen.
  • Het kan beter zijn om niet (grootschalige) vraag een aanbod bij elkaar te brengen, maar bijvoorbeeld wind en zon (voor een grotere gelijkmatigheid van de levering) of productie en netcapaciteit.
  • De RES-invulling wordt geïntegreerd met het landschap en de cultuurhistorie. Het PBL gebruikt onder andere de landschapsinpassing van Hart van Brabant.
    Waarmee dit meteen de overgang is naar het volgende hoofdstuk.

Het landelijk gebied
Het landelijk gebied staat voor complexe en urgente opgaven. “Zo noopt de klimaatverandering tot adaptatie, mitigatie en een energietransitie. Daarnaast vraagt de gespannen relatie tussen landbouw en natuur om afgewogen keuzes in ruimtegebruik, en ook de voortgaande verstedelijking vergt ruimte. De meervoudige problematiek van stikstofdepositie, uitstoot van broeikasgassen (lachgas, methaan en CO220), watertekorten (droogte), biodiversiteits­verlies, bodemdaling en verzilting laat zien dat de grenzen van het fysieke systeem van water, bodem en ecologie in Nederland zijn bereikt en soms zelfs (ver) zijn overschreden”.
Dat is een klus voor het omgevingsbeleid.

De landbouw drukt een zwaar stempel, goed voor 40% van de stikstofdepositie in Natura2000-gebieden en voor 60% van de overdaad aan voedingsstoffen in regionale oppervlaktewateren.
Nederland heeft internationale verdragen getekend, zoals In EU-verband de Vogel- en Habitatrichtlijnen, Natura 2000, de Kaderrichtlijn Water en de Europese Landschapsconventie, en in mondiaal verband in het Biodiversiteitsverdrag (Convention on Biological Diversity, CBD).

Binnen Nederlandse natuurgebieden blijft het bestand aan karakteristieke diersoorten grosso modo constant, omdat op basis van dweilen met de kraan open de schadelijke import met beheersplannen weer weggewerkt wordt.
In de agrarische gebieden echter zakt het bestand aan karakteristieke diersoorten snel in.

De analyse leidt tot een oplossingsvoorstel volgens vier uitgangspunten.

  • de gevolgen van klimaatverandering en de toestand van natuur, water en bodem worden leidend, landbouw en ander ruimtegebruik zoals woningbouw en infrastructuur worden volgend. Behalve de in het oog lopende nadelen voor de gebruikssectoren heeft dat voor die gebruikssectoren ook voordelen, zoals minder stikstofproblemen, minder extreme droogte en een bodem met meer organische stof. De landbouw wordt extensiever.
    Het PBL gebruikt het Van Gogh-nationaal Park als illustratie hoe geografische kenmerken van het gebied in de functies tot uitdrukking komen.
    Het nieuwe Europese landbouwbeleid is een middel om de landbouw te hervormen.
  • De biodiversiteit wordt langs drie sporen hersteld.
    Eerstens wordt vervuiling aan de bron aangepakt, zoals van stikstof rond Natura2000-gebieden en andere vervuilende stoffen die op gespannen voet staan met de Kaderrichtlijn Water of het Parijsakkoord.
    Tweedens moet er 150.000 hectare nieuw natuurgebied bij, wat op sommige plaatsen van het landbouwareaal afgaat. Per saldo krimpt de landbouw (maar dat doet die al langer).
    Ten derde moeten functies compatibel met de natuur worden ingevuld, zoals de landbouw rond natuurgebieden, klimaatadaptatie, verstedelijking, infrastructuur en duurzame energieopwekking.
  • Transities moeten worden gebundeld conform het NOVI-principe dat gecombineerde functies voor enkelvoudige gaan. Nieuw bos bijvoorbeeld kan, naast de waarde in zichzelf, verschillende functies hebben: water vasthouden (afhankelijk van de boomsoort), biodiversiteit, duurzame bouwmaterialen en CO2-opslag
  • Afwenteling beperken in ruimte en tijd. Windturbines kunnen niet ad infinitum op de Noordzee worden afgewenteld, omdat die ook eindig is en ook daar allerlei andere belangen spelen.

Klimaatadaptatie
De huidige inrichting van zowel stedelijk als landelijk Nederland is niet berekend op de reeds voelbare en nog te verwachten gevolgen van klimaatverandering. Dit heeft negatieve effecten op vrijwel alle geledingen van de samenleving, met consequenties voor de zoetwatervoorziening, de waterveiligheid en gezondheid, het stedelijk gebied, vitale infrastructuur (elektriciteit, ICT, transport), de landbouw en industrie, en het toerisme en de natuur. Zonder aanpassingen kunnen de negatieve effecten van klimaat­verandering fors toenemen. De toenemende droogteproblematiek is hier een voorbeeld van: bij ongewijzigd beleid zal droogte in de periode tot 2050 en daarna leiden tot een toenemende schade aan de landbouw, de scheepvaart en het bebouwd gebied, aan natuur-, bos- en veengebieden en tot een verminderde beschikbaarheid van bronnen voor drinkwater.
Zo vat het PBL een groot deel van de problematiek samen, waaraan Nederland zich zal moeten aanpassen.

Eigen foto, zie Zie www.bjmgerard.nl/?p=4177
Persfoto, zie Zie www.bjmgerard.nl/?p=1671

Nederland is in de afgelopen eeuw gemiddeld bijna 2°C warmer geworden. Zowel de neerslag, vooral in de kuststrook, en de verdamping, vooral in het binnenland, nemen toe. Het weer wordt extremer. Dat leidt ook tot financiële schade: aan de landbouw, als de rivieren nog maar moeilijk bevaarbaar zijn, als er extra kustversterking nodig is omdat de zeespiegel stijgt, mogelijk versneld vanwege de ijskappen, als houten funderingspalen gaan rotten, als hagel de daken kapot slaat.

Dit bewustzijn is al een tijd geland bij de diverse overheden, wat tot uiting komt in programma’s als het Deltaplan Zoet Water en het Deltaplan Hoge Zandgronden. En hoewel dat volgens het PBL geen verkeerde maatregelen zijn, vindt het PBL dat er, naast technische maatregelen, ook systeem maatregelen nodig zijn in de vorm van “een structurele omslag in het watergebruik en -beheer (meer infiltratie, minder afvoer, meer conservering, het vergroten van de waterefficiëntie in de landbouw, het verminderen van de watervraag) en een op het bodem- en watersysteem gebaseerde inrichting van het landelijk gebied (volgens het principe van functie volgt peil). Op de zandgronden gaat het daarbij om het vergroten van de grondwatervoorraden, het vasthouden en infiltreren van regenwater, het omvormen van de bossamenstelling om de verdamping te verkleinen en het instellen van bufferzones tussen natuur- en landbouwgebieden.”.

In de steden zijn aanpassingen nodig zowel op de kleine schaal van huizen, tuinen en straten als op de systeemschaal van wijk- en stadsaanpassingen. Zie bijvoorbeeld www.bjmgerard.nl/?p=3868 over de Woenselse Waterstaat Werken en hun voorgeschiedenis.
In de omvangrijke nieuwbouwprogramma’s die gaan komen, moet dit een leidend beginsel worden.

Stad en regio
Op dit moment is 6318km2 “stedelijk grondgebruik” (CBS). Dat is 19% van Nederland. Maar binnen Nederland kan dat percentage variëren van de helft tot het dubbele. Stedelijk grondgebruik is infrastructuur, (half)bebouwde omgeving en recreatiegebied.

Daar zullen tot 2030 in het hoge WLO-scenario 1,2 miljoen woningen bijkomen en 0,8 miljoen banen, en in het lage WLO-scenario 0,4 miljoen woningen en ca 0 banen.
De figuur hierboven geeft de verandering in het aantal huishoudens van 2018 tot 2050, en de figuur hieronder de bijbehorende ruimtevraag voor woningen (uitgaande van verschillende woningdichtheden).
Er hoort ook een groei van het oppervlak aan werkgebieden bij. Die groei heeft de neiging hoger te zijn, o.a. door de distributiedozen en de datacenters.

De Nationale Omgevings Visie (NOVI) hanteert de voorkeursvolgorde (1) binnen bestaand bebouwd gebied, (2) bouwen op OV-locaties en (3) bouwen op uitleglocaties.
Werkgebieden bij voorkeur in de buurt van de woongebieden, zodat de werknemers niet de hele stad  door hoeven te pendelen.

(1) en (2), die gerealiseerd worden met hoge woondichtheden, zijn op meerdere manieren het meest duurzaam. Men kan (binnen zekere grenzen) de bestaande infrastructuur blijven gebruiken en lopen en fietsen gaat het makkelijkste. (Dit is ongeveer de route die mijn woonplaats Eindhoven momenteel, min of meer noodgedwongen, kiest, met minder energieverbruik en schonese lucht als bijvangst – hoofdvangst, zo men wil).
Knelpunt is dat vaak grondige renovatie of sloop en nieuwbouw nodig is. Het gaat vaak om verouderde woningen met een ongunstig  energielabel, maar die zijn wel vaak goedkoop.
(3) vreet ruimte, soms met een natuurbestemming of met een hoge landschappelijke waarde, en kan leiden tot grotere autoafhankelijkheid, omdat het OV pas bestaanbaar is als er al een groot deel van de wijk af is (zo is de Eindhovense wijk Meerhoven een autowijk geworden bg). Ook dit kan tot sociale problemen leiden, bijvoorbeeld als mensen geen auto kunnen betalen ( “vervoersrechtvaardigheid”) .
Sowieso zijn alle varianten gekoppeld aan sociale processen en bijbehorende verschillen.

In alle gevallen moet de onderliggende bodem- en waterstructuur gerespecteerd worden, zoals dat in alle voorgaande hoofdstukken moest. Beter geen nieuwe woningen vier meter onder de zeespiegel of in de uiterwaarden van de Maas. En combineer functies: als je toch bezig bent, doe ook aan energie en klimaatadaptatie).

Goudappel-Coffeng bewijst: regionale binding EhvA beperkt

Nog eens het stikstofgesjoemel en wat Goudappel-Coffeng daarmee te maken heeft
In een recent artikel op deze site is uiteengezet dat men probeert de Natuurvergunning van Eindhoven Airport er door heen te drukken met een oneigenlijke vergelijking. Zie BVM2 levert zienswijze in over natuurvergunning Eindhoven Airport

Kort samengevat mag de vergunning van de minister verleend worden als de actuele situatie tot minder stikstofuitstoot leidt dan de situatie, die tot dan toe toegestaan was. Door nu deze laatste op te fokken tot ver buiten de grenzen die het Luchthavenbesluit 2014 toestaat, lijkt het net of de nieuwe situatie gunstiger is dan de (opgefokte) oude situatie.
Dezelfde opfoktechnieken die de referentie-stikstofuitstoot hoger voorstellen dan die in werkelijkheid zou mogen zijn, hebben ook gevolgen voor het geluid. Maar omdat het geluid in het Luchthavenbesluit wettelijk kwantitatief beperkt is tot een contouroppervlak ( de ‘sigaar”) van 10,3 km2 , leidt het opfokken er toe dat de feitelijk gevlogen oppervlakte in 2019 13,82 km2 is. De vliegtuigen zijn groter en zwaarder geworden en om binnen de contour te blijven, zouden er een stuk minder dan de 43000 vliegtuigen mogen vliegen die in het Luchthavenbesluit 2014 toegestaan zijn.
De bestaande situatie berust dus voor geluid op het overschrijden van de referentiesituatie die juridisch toegestaan is, en is dus een wetsoverschrijding (want daar bestaat een norm).
De situatie die men wenst te vergunnen voor stikstof overschrijdt wat de referentiesituatie toestaat, maar omdat de referentiesituatie geen expliciet aantal tonnen stikstof noemt is dit wel bedrieglijk, maar geen wetsoverschrijding. Dat er überhaupt geen Natuurvergunning is, is wel een wetsoverschrijding, maar die probeert men op de boven geschetste bedriegelijke manier op te lossen.

(18904 = 6,9 miljoen passagiers/365 dagen)

Voor de stikstofemissies moeten ook de emissies worden meegeteld van auto’s, die passagiers halen en brengen op Eindhoven Airport. Alleen auto’s, omdat de bus naar Eindhoven Airport elektrisch is en dus emissieloos.
Om  de passagiers op Eindhoven Airport om te bouwen tot autobewegingen rond Eindhoven Airport (waarvan de stikstofemissies dan weer berekend worden met Aerius), is een rekenmodel nodig (het verkeersmodel Zuidoost-Brabant, versie S107A, onderdeel van de BrabantBrede ModelAanpak). Dat model staat goed bekend.
Men vroeg het bekende verkeersbureau Goudappel-Coffeng om deze taak uit te voeren.

Zoals met vele goede modellen, zit de zwakke plek bij de input. Men gaf Goudappel-Coffeng mee dat er 43000 vliegbewegingen mogelijk zijn met een gemiddelde bezetting van 161,4 inzittenden per vliegtuig. Dat levert de 6,9 miljoen passagiers die voor 2020 begroot waren (6,7 miljoen feitelijk in 2019, gedeeld door de 41438 vliegbewegingen in 2019 * 43000 vliegbewegingen in 2020).
Hiermee is de illegale situatie gecodeerd, want binnen de wettelijke grenzen is deze combinatie niet mogelijk.

Men  moet hierbij bedenken dat een “passagier” eigenlijk een “passagiersbeweging” is. Een aspergesteker die in de zomervakantie naar zijn lief in Polen vliegt en een paar weken later weer terugkeert, telt dus voor twee passagiers.

Het is de vraag of Goudappel-Coffeng wist dat het bureau voor een illegaal doel gebruikt werd.

Interessante uitkomsten
De foute codering leidde tot een technisch goed rapport op een verkeerde grondslag.
Voor die verkeerde grondslag valt echter eenvoudig te corrigeren. Het afsprakenpakket dat ten grondslag ligt aan het Luchthavenbesluit 2014 (contour, oppervlakte, <43000 passagiers) staat in 2020 4,7 miljoen passagiers toe. Door in de studie van Goudappel-Coffeng alle uitkomsten met 4,7/6,9 te vermenigvuldigen (gemakshalve tweederde), en door alle percentages ongewijzigd te laten, heeft men een aardige indruk van wat er uit had moeten komen als Goudappel-Coffeng met de juiste cijfers gevoed was.
En dat bevat interessante uitkomsten die ook  *2/3de bruikbaar blijven.

In het hierna volgende is alles naar 2020 geëxtrapoleerd alsof er geen Corona was geweest.

Van alle 18904 dagelijkse passagiers komt slechts ongeveer 1/3de uit wat het logische verzorgingsgebied van Eindhoven Airport is (Midden- en Oost-Brabant en het noordelijk deel van Limburg, plus een stukje Belgie.
De regionale binding is dus zeer beperkt.

  • Van de Nederlandse 14718 per dag kwam 71% op enigerlei wijze met de auto. De categorie ‘Overige landen” is voor 100% gemodelleerd als Duitsers in een auto, en aangenomen mag worden (gegeven de droevige staat van het grensoverschrijdend OV) dat ook alle Belgen met de auto kwamen. Bij elkaar arriveert zodoende ongeveer 78% van de 18904 reizigers per dag op het vliegveld op enigerlei wijze per auto, 20% per OV en 1,5% anders (fiets?)
  • Bij elkaar komt Goudappel-Coffeng aan ongeveer 12000 autobewegingen (dus 6000 heen en 6000 terug).
    Dat is op twee manieren gebeurd: door aannames te doen over het aantal inzittenden per auto en het aantal ritten per passagier(sbeweging, dus gebracht worden is twee ritten), en door naar de slagboomgegevens van Eindhoven Airport te kijken. Die methodes komen aardig overeen.
  • Ongeveer een op de zes parkeerbewegingen vindt niet op Eindhoven Airport plaats. Er zijn bijna 4800 geregistreerde parkeerbewegingen per dag, en dus grofweg 950 ongeregistreerde. Een klein deel daarvan is huurauto.
    Waar die ongeregistreerde automobilisten hun kar laten, wordt niet vermeld. Een deel parkeert in de woonwijk Meerhoven en gaat dan het laatste stukje met de bus. Onduidelijk is hoe dat meetelt.
  • Na enig cijferwerk levert dat bovenstaande tabel. Dit zijn alleen autobewegingen.
    Ook hier weer dat Zuidoost-, Midden- en Noordoost-Brabant, een deel van Limburg en een stukje Belgie goed zijn voor ruim  1/3de van het aantal autobewegingen.
    Dat relativeert het regiogebonden karakter van Eindhoven Airport opnieuw.
  • Per saldo levert dit alles een schatting van het aantal autobewegingen op de diverse grotere wegen (bovenste afbeelding).
    Lees dit als: Van Duisburg naar Venlo rijden dagelijks 500 auto’s met doorgaande bestemming Eindhoven Airport, en 500 auto’s de andere kant op.
    Alle  ingaande verkeer direct bij Eindhoven Airport telt op tot 5400 en dat *2 geeft bijna de 12000 autobewegingen totaliter (als er minder dan 500 auto’s op een weg zitten, zijn die niet afgedrukt).
    Deze afbeelding (in tabelvorm) wordt gebruikt voor de stikstofdepositieberekening.
    Het onderste plaatje geeft het Eindhoven Airport-gebonden wegverkeer als percentage van alle verkeer (dus op het traject Duisburg-Venlo vv heeft 2% van de auto’s een relatie met Eindhoven Airport.

BVM2 levert zienswijze in over natuurvergunning Eindhoven Airport

Kleinmeer in Kempenland-West, het Natura2000-gebied het dichtst bij het vliegveld

Zoals bekend, is er in Nederland veel maatschappelijke beroering over de stikstofproblematiek.  
Er zijn vele veroorzakers van die problematiek (de landbouw, het wegverkeer ) en vele slachtoffers (de natuur, de woningbouw, zinvolle industriele ontwikkelingen).

Ook de vliegtuigen op Eindhoven Airport/vliegbasis Eindhoven, de grondgebouwen en grondoperaties van het vliegveld, en het vliegtuiggebonden wegverkeer produceren stikstofverbindingen.

De natuur wordt door meer zaken bedreigd dan alleen door stikstof, maar in praktijk draait het daar op dit moment vaak om. Alle natuur wordt bedreigd door teveel stikstof, maar in Natura2000 – gebieden is dat als het ware strafbaar.
De stikstofuitstoot hoort daarom onder een vergunning te vallen ex de Wet natuurbescherming. Dit soort vergunningen worden verstrekt door het ministerie van Landbouw, natuur en voedselkwaliteit.

Eindhoven Airport en Defensie hebben op dit moment geen vergunning ex de Wet natuurbescherming. De milieuactivist Vollenbroek heeft handhaving van deze wetsovertreding geëist. De minister heeft dat afgewezen, maar wel tegen Eindhoven Airport gezegd dat ze met ingang van 01 okt 2020 een vergunning moesten aanvragen. Met enige vertraging is dat gebeurd en het Ontwerp-besluit op deze aanvraag ligt nu ter inzage. De minister wil de vergunning afgeven.

BVM2 heeft de documenten bij de aanvraag en het Ontwerp-besluit geanalyseerd en heeft vandaag (23 maart 2021) een zienswijze ingediend. Deze treft u hieronder als bijlage aan.

Het is technisch ingewikkelde materie. Men moet alles meermalen en met de nodige achterdocht en daarom heel precies lezen.

Ontdaan van alle subtiliteiten komt het op het volgende neer:

  1. de natuurvergunning kan volgens de minister verleend worden als de actuele, feitelijke situatie onder die ligt welke vanuit een referentie berekend is
  2. als referentie is gekozen het Luchthavenbesluit 2014, geëxtrapoleerd naar 2020. Dit heeft BVM2 bestreden. Referentie moet zijn een eerdere situatie (aanwijzing Raad van State 2009 of Habitatrichtlijn 2009, wetgeving onder de Natura2000-gebieden). Omdat echter de keuze niet vrij is, redeneert BVM2 noodgedwongen vanuit het Luchthavenbesluit.
    De actuele situatie bevat de cijfers over 2019, geëxtrapoleerd naar 2020 (het jaarverslag 2020 van Eindhoven Airport over 2020  is nog niet uit en bovendien was er in 2020 Corona)
    De minister beweert dat de actuele situatie minder stikstof uitstoot dan de referentie, en dat de vergunning daarom verleend mag worden
  3. BVM2 beweert dat de referentie vanuit 2014 onjuist geëxtrapoleerd is naar 2020, omdat zij ingevuld is met vlootmixen en passagieraantallen die niet in het Luchthavenbesluit staan. Zowel de landzijdige als de luchtzijdige stikstofemissies die het Luchthavenbesluit 2014, naar men beweert, toe zou staan worden (naar het zich laat aanzien bewust) opgepimpt. Voor de landzijdige emissies valt dit oppimpen te schatten, voor de luchtzijdige emissies is die berekening niet te doen
  4. omdat er gerede kans is dat de vanuit 2014 afgeleide stikstofemissies, als deze extrapolatie correct uitgevoerd zou zijn, lager zijn dan de actuele emissies en niet hoger zoals de minister beweert, mag de vergunning van BVM2 niet worden verleend en moeten de op 2014 gebaseerde emissies volledig opnieuw worden uitgerekend. Vindt BVM2.
  5. de oppimp-discussie over de stikstof vertoont gelijkenis met de oppimp-discussie over de geluidscontouren, waarover nu ook veel te doen is.
  6. Het is merkwaardig dat er voor de militaire luchtvaart een aparte vergunning zou moeten komen, terwijl de civiele en de militaire luchtvaart in het Luchthavenbesluit samen behandeld worden.

De volledige zienswijze is hier te lezen –>

Voor het hierbij horende persbericht, op basis waarvan het Eindhovens Dagblad het woord ‘gesjoemel’ noemde, zie

Ook Johan Vollenbroek heeft een zienswijze op de voorgenomen natuurvergunning van Eindhoven Airport ingediend. De algemene lijn is dezelfde als hierboven geschetst, alleen uitvoeriger en juridisch grondiger uitgewerkt, en met een groter assortiment aan oppimpptechnieken.Zie


(In deze afbeelding uit het stikstofrapport van Remkes zit een fout die ook elders verschijnt. De aanduiding in Mol/hajaar is juist, maar de aanduiding kg N/hajaar niet. Dit moet zijn kg NO2/ha*jaar. De N-fractie hierbinnen is het 14/46ste deel. Omdat de gangbare aanduiding die in Mol is, heeft deze slordigheidsfout verder geen gevolgen.)

Grootschalige mestbewerking en groen gas

Context
Nederland heeft een te grote veehouderijsector.
Alle dieren samen produceren meer mest dan men verantwoord in ons land kwijt kan. Volgens het laatste CBS-cijfer uit 2019 ( https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/83983NED/table?ts=1610751197404 ) was de productie 74602  miljoen kg, waarvan in Brabant 13982 miljoen.
Omdat mest een erg variabele substantie is, kiest men als wettelijke basis meestal een beter kwantificeerbaar bestanddeel, te weten P2O5 (in de volksmond fosfaat). De wetgeving gaat feitelijk vooral over wat er met dat fosfaat gebeuren moet. Het is een heel verhaal ( www.rvo.nl/onderwerpen/agrarisch-ondernemen/mest/mestverwerkingsplicht-veehouder ), maar het komt erop neer dat er binnen het systeem (grofweg reguliere toepassing op de Nederlandse resp. Brabantse landbouwgronden) beperkte mogelijkheden zijn, en dat de rest een probleem is. In Nederland als geheel kan 133,5 van de 155,5 miljoen kg fosfaat regulier toegepast worden , in Brabant is dat 15,8 miljoen van de 36,4 miljoen kg fosfaat.
Naast fosfaatregels bestaan er ook stikstofregels, maar omdat stikstof verschillende chemische vormen heeft, is stikstof lastiger voor de boekhouding.

Wat niet regulier als bodemverbeteraar toegepast kan worden, moet bewerkt worden en als gehoopt resultaat daarvan verwerkt.

Blokschema van een mestbewerker. Blauw=basiskleur, rood=reële kans op emissies, groen=weinig of geen kans op emissies


‘Bewerken’ is dat men fysische, chemische en biologische technieken op de mest los laat. Die zijn er in drie hoofdsoorten: indikken en scheiden, vergisten of superkritisch vergassen (dit laatste is nog een experimentele techniek in het pilotstadium en blijft hier verder buiten beschouwing – zie Superkritisch vergassen van natte biomassa (update dd 06 mei 2019) ). Combinaties zijn ook mogelijk.

Omdat de regering de veehouder verplicht om (een deel van) zijn mest te bewerken, heeft de regering aan de provincie en de gemeenten de plicht opgelegd installaties voor deze bewerking te faciliteren. Ter invulling van deze wettelijke plicht heeft de provincie Noord-Brabant nu een PlanMER lopen om de optimale locaties van deze installaties vast te stellen (dus: deze PlanMER gaat er niet over of de inrichtingen er komen, maar over waar ze komen).

Welke ‘bewerking’ dan ook verandert niet wat aan de aanwezigheid van de chemische elementen. Elke kg van het element koolstof, fosfor en stikstof (en andere), die een bewerking in gaan, komen er ook weer uit. Hooguit is hun chemische bindingsvorm veranderd.
Omdat mest wettelijk wordt gehanteerd via de indirecte methodiek van het fosfaat (dus van het element fosfor), draagt het bewerken van mest op zichzelf niet bij aan de oplossing van het mestprobleem. De totale hoeveelheid fosfaat blijft immers onveranderd.

‘Verwerken’ is dat de mest buiten het Nederlandse systeem terecht komt. In praktijk betekent dat in juridische zin verbranding (van pluimveemest) of export (gerekend op fosfaatbasis). Ook ‘superkritisch vergassen’ zou de mest buiten het systeem brengen.

Om wettelijk te mogen exporteren, en om economisch te kunnen exporteren, moet respectievelijk de rauwe mest een uur lang verhit worden (hygiëniseren) en ontdaan van het meeste water (wat bereikt wordt via de bewerking indikken en scheiden).
Bijna alle fosfaat gaat dan in de dikke fractie zitten.
De overblijvende dunne fractie (in essentie water met daarin opgeloste stoffen) wordt met omgekeerde osmose verder geconcentreerd. Wat dan overblijft noemt men ook  wel ‘mineralenconcentraat’.  Wateroplosbare verbindingen zoals bijna alle nitraat (een gebruikelijke stikstofverbinding) en kalium, alsmede een deel van de hormoon- en medicijnresten, alsmede van de zware metalen zit in deze dunne fractie. Deze dunne fractie wordt niet geëxporteerd en is op dit moment voor geen enkele agrarische toepassing praktisch.

Zie ook Afzetkansen voor bewerkte mest?

In 2019 exporteerde Nederland (zie www.rvo.nl/onderwerpen/agrarisch-ondernemen/mest/mest-importeren-en-exporteren ) 3100 miljoen kg mest (ca 4% van de totale productie), waarvan ca 36 miljoen kg fosfaat (ca 23% van de totale fosfaatproductie). Het percentageverschil is het resultaat van scheiden en indikken.

Deze geëxporteerde hoeveelheden zijn door de laatste vijf jaar grofweg constant. Het overgrote deel van de mest gaat naar België en naar enkele nabije streken in Duitsland en Frankrijk.

Omdat voor de bewerking en verwerking van mest betaald moet worden, is er een levendig illegaal circuit.

De Princepeel bij St Odiliapeel


Mest kan ook vergist worden. Hij gaat dan in een grote tank in een zuurstofloze omgeving, bij lauwwarme temperatuur, gevuld met bacteriën. Die breken de suikers en polymeren daarvan als cellulose, eiwitten en vetten af tot biogas. Dat bestaat uit methaan (=aardgas), CO2, en bijmengsels als zwavelwaterstof, waterstof, vluchtige vetzuren en ammoniak.
Mest vergist zichzelf spontaan ook, alleen trager. De gassen komen dan gewoon in de atmosfeer. Methaan en lachgas zijn een 28 respectievelijk 265 keer zo krachtig broeikasgas dan CO2 , en zwavelwaterstof in afgesloten ruimtes is levensgevaarlijk. Er vallen regelmatig doden in mestsilo’s.
Biogas kan chemisch worden gezuiverd (‘opgewerkt’) tot nagenoeg zuivere methaan of tot aardgas (Gronings aardgas bestaat grotendeels uit methaan met wat atmosferische stikstof bijgemengd). Na opwerken heet het ‘groen gas’.

Vergisten kan zonder (tot hooguit 5%) of met (tot hooguit 50%) toevoeging van materiaal anders dan mest. Het heet dan mono- resp. co-vergisting. Covergisting brengt meer biogas op, maar is moeilijker hanteerbaar.

Het eindproduct van vergisten, niet zijnde biogas, heet digestaat. Dat is een soort koolstofverarmde mest, met minder stinkstoffen omdat die vaak vluchtig zijn en daarom eerder worden afgebroken. Digestaat bevat nog steeds de oorspronkelijke hoeveelheid stikstof, fosfor en kalium. De stikstof in digestaat is wat makkelijker toegankelijk voor planten dan in rauwe mest.

Het duurzaamheidsvoordeel van scheiden en indikken (en exporteren) van reeds aanwezige mest, ten opzichte van de vroeger gangbare praktijk van ongelimiteerd uitrijden en verder niets, is dat het fosfaatoverschot niet overdadig en voor eeuwig in de bodem en het oppervlaktewater verdwijnt, maar elders in de wereld in planten wordt opgenomen. Fosfaat is een eindige grondstof en de grens van de mijnbouw is in zicht. Verder is een voordeel dat het organisch materiaal bodems elders verbetert, indien niet te sterk verontreinigd.

Het duurzaamheidsvoordeel van vergisten, ten opzichte van de vroeger gangbare praktijk van ongelimiteerd uitrijden en verder niets, is dat men er biogas (en na opwerking methaan = aardgas) mee kan produceren en kan verhinderen dat methaan en lachgas, die anders spontaan geproduceerd zouden worden, in de atmosfeer komen. Verder kan covergisting een rol spelen bij het verwerken van organisch afval, maar dat is tevens riskant en fraudegevoelig.
Digestaat bevat per definitie minder koolstof om aan de bodem toe te voeren, maar het lange termijn-effect is beperkt omdat de vluchtige mestbestanddelen het makkelijkst afgebroken worden in de vergister, maar ook  (indien onvergist) het makkelijkste worden weggeoxideerd in de grond. Een definitief oordeel op de langere termijn is nog niet uitgesproken.

Recente biogas-ontwikkelingen.
Men noemt het product dat uit de vergister komt biogas, en het resultaat na opwerking tot aardgaskwaliteit groen gas. Het taalgebruik echter, ook in de vakliteratuur, is slordig.

In 2018 werd er 14PJ geproduceerd, waarvan 9PJ verbrand werd in een Warmte-Kracht-Koppeling installatie (WKK), en 5PJ tot groen gas opgewaardeerd werd dat ingevoerd werd op het aardgasnet. Die 14PJ kwamen voort uit onderstaande taartpuntverdeling (38% uit mest).
Op basis van lopende of binnenkort startende projecten zou er in 2022 17PJ geproduceerd worden.

Mede omdat de elektriciteitsprijs erg laag is, verschuift de inzet van biogas van stroom naar groen gas.

(NVDE Groen gas: feiten en cijfers, 2018)

In het Klimaatakkoord dd juni 2019 is overeengekomen dat de hoeveelheid biogas in 2030 zal bedragen 70PJ.
Op https://groengas.nl/programmas/hernieuwbaar-gas-uit-biomassa/ kan men nalezen hoe de brancheorganisatie Groen Gas zich de samenstelling van die toekomstige 70PJ voorstelt. Van de daar genoemde 75PJ komt minstens tweederde uit mest.

Allerlei beleidsdocumenten zitten in dezelfde denklijn. Ook bijvoorbeeld het recente SER Biomassa-advies voorziet een grote rol voor groen gas (zie SER-advies schrapt biomassa voor energiedoeleinden te snel en op te losse gronden ).

Mede vanwege het Klimaatakkoord zijn de groen gas-technieken verbeterd en is er meer studie gedaan naar de precieze balansen, bijvoorbeeld in de CO2 – groengasketens van CE Delft dd juni 2019 (zie www.ce.nl/publicaties/2308/co2-balansen-groengas-ketens-vergisting-en-vergassing ).

Men moet deze tabel met eindresultaten van de studie als volgt lezen.
Voor dit artikel is relevant de rijen ‘varkensdrijfmest’ en de kolom ‘G-gas voor distributie’, dat is groen gas dat na opwerking het regionale, lagedrukgasnet in gaat. De eerste G-gas kolom geeft absolute getallen, de tweede bijbehorende percentages.
Verondersteld wordt dat de gebruikelijke handelingen met mest uitgevoerd zijn. De mest is uitgereden met of zonder voorafgaande vergisting. De situatie met vergisting en met energie uit biogas wordt vergeleken met de traditionele situatie zonder vergisting en met energie uit fossiel aardgas. 
Het getal 72 betekent dat als men 1GJ aardgas verbrandt, daarbij over de levensloop van dat aardgas 72 kg CO2,eq vrijkomt (dat is de CO2 bij verbranding plus de methaaneffecten van productie- en transportverliezen). Die 72 is de referentie.
Als men van het G-groen gas uit varkensdrijfmest alleen de CO2 meetelt die, opgeteld over de levensloop, vrijkomt is dat 32,9 kg CO2,eq . Er is 54% bespaard ((72-32,9)/72 ).
Maar bij een snelle verwerking va de mest komt er geen methaan en lachgas in de atmosfeer en bij de traditionele aanpak wel. Beide zijn krachtige broeikasgassen. Zodoende betekent de nieuwe aanpak een negatieve emissie t.o.v. de traditionele aanpak. Het getal – 98,5 moet dus gelezen worden als +32,9 – 131,4 .
(Als ze nou een schoolmeester hadden gehad bij CE Delft die gespecialiseerd was in uitleg, hadden ze het anders opgeschreven. Dan hadden ze opgeschreven dat het uitrijden van de mest, horend bij het produceren van 1 GJ biogas 31,9 kg CO2,eq  gekost had, en het uitrijden van mest in onvergiste toestand, waarna apart 1GJ uit aardgas, 72 + 131,4 kg CO2,eq .).

Brabants Burgerplatform publiceert ‘De harde feiten over grootschalige mestbewerking’
Zie https://brabantsburgerplatform.nl/mestbewerking/de-harde-feiten-over-grootschalige-mestbewerking-2/ .


De studie van het Brabants Burgerplatform laat zich puntsgewijze samenvatten:

  • Bronaanpak is een substantiele krimp van de veestapel en dat is het enige dat deugt
  • De mestbewerkingssector is machtig en hanteert mooie verhalen
  • ‘Mestfabrieken’ draaien op miljarden aan subsidies
  • De veeteelt berust op hele lange voerketens, o.a. vanuit het Amazonegebied. Die worden niet gesloten.
  • Scheiden en indikken maakt export naar nabije landen in Europa goedkoper, maar dat is geen succesverhaal
  • Omdat mestbewerking op zich niet wat doet aan de aanwezigheid van fosfaat, lost mestbewerking het mestoverschot niet op. Het verplaatst het slechts.
  • Bij vergisting komt de invoer aan mest, coproducten en energie minus het gas negatief uit.
  • Oude mest werkt nog slechter dan verse mest.
  • Met de dunne fractie van het scheiden en indikken (met ‘mineralenconcentraat’) kun je in praktijk niets. Het bespaart ook geen stikstofkunstmest, omdat een overschot in het concentraat onverbrekelijk bij een tekort in de gebieden hoort waar het voer vandaan komt of de dikke fractie naar toe gaat.
  • Het concentraat is onzuiver en slecht voor de bodem
  • Drijfmest is ook vervuild en die vervuiling, ook bij correct gebruik van de mest, is slecht voor de bodem
  • Stankproblemen zijn in praktijk onoplosbaar
  • Er gebeuren ongelukken
  • Er wordt gefraudeerd (uit de literatuurverwijzing blijkt dat bedoeld wordt dat illegale materialen voor covergisting gebruikt worden) en ook anderszins werken er gangsters in de sector die onvoldoende worden aangepakt
  • Er is te weinig kennis en professionaliteit in deze problematische sector.
  • Als het dan toch moet, dan 500 tot 1000 meter tussen een grootschalige mestbewerker en een burgerwoning

Wat ik er van vind
Ik ben het op sommige punten met het Burgerplatform eens, maar niet op alle.

Ik ben het er mee eens dat er een substantiële krimp van de veestapel moet komen, en dat de lange voerketens vanuit het Amazonegebied (en andere gebieden) beëindigd moeten worden. Dat echter een veeteelt die zich beperkt tot Noordwest-Europa per definitie tot minder varkens in Brabant leidt is minder zeker. Het zou ook tot minder varkens elders kunnen leiden (zie Landbouwkringlopen sluiten op schaal van NW Europa (3) – update ). Wageningen heeft daaraan in het kader van de Mestdialoog gerekend.

Een overdaad aan varkens en koeien (enzovoort) leidt tot een overdaad aan mestbewerking. Wat ik niet zie is de omgekeerde werking: dat het blokkeren van de overdaad aan mestbewerkers tot het blokkeren van de overdaad aan varkens enzovoort leidt.
Laat ik dit illustreren met een voorbeeld uit een andere sector.
Men kan vinden dat de gestimuleerde consumptiedrift van huishoudens tot een overdadige productie van huisvuil leidt. Maar het opheffen van de huisvuilophaaldienst gaat niet omgekeerd leiden tot minder consumptie, maar vooral tot al dan niet legale rotzooi.

De omgekeerde werking zou beter uit de verf komen als het Burgerplatform een betere nationale strategie had. Nu klaagt het Burgerplatform vooral over de gevolgen, maar is niet aanwezig bij de oorzaken.
Bij de groengas-discussies in het kader van het Klimaatakkoord bijvoorbeeld heeft het Burgerplatform de voorttrekkende groen gas-karavaan gemist. Het Klimaatakkoord is bijvoorbeeld ook ondertekend door  Coalitie Vitale Varkenshouderij, Natuur en Milieu, Natuur en Milieufederaties en Natuurmonumenten.
In de werkgroepen van het SER-akkoord ‘Biomassa in Balans’ van juli 2020, waarin de inzet van groen gas als vaststaande ontwikkeling gezien wordt, zaten Jorien de Lege namens Milieudefensie en Jelmer Vierstra namens Natuur en Milieu. (zie SER-advies schrapt biomassa voor energiedoeleinden te snel en op te losse gronden )
Het Burgerplatform heeft een proces lopen tegen de staat over het recht op geen stank (dus op een gevolg), maar verder heeft het vooral een strategie die zich op de provincie en de gemeenten richt. Dat is op zijn plaats als het om vergunningen en handhaving gaat, en om locatiebeleid, maar niet als het er om gaat het principe van de mestbewerking als zodanig aan te vallen.

Ik ben het met het Burgerplatform eens dat de mestbewerking een onvolwassen sector is waarin dringend behoefte is aan meer kennis en professionaliteit, en ook aan bereidwilligheid van de sector zelf. Een van de sterkere literatuurverwijzingen (nr 18) in het  rapport van het Burgerplatform is die naar het NCM-rapport ‘Knelpunten in mestverwaarding’ dd juli 2019 (zie www.mestverwaarding.nl/kenniscentrum/541/rapport-knelpunten-in-mestverwaarding ).

Ik ben het grosso modo ook eens met het Burgerplatform in hun analyse van de scheiden en indikken-methode. Het duurzaamheidsaspect hiervan (het hergebruiken elders in Europa van fosfaat en organisch materiaal in de dikke fractie in dat deel van de mest dat in Nederland niet legaal op het land kan) wordt door de bewerking niet op een hoger niveau getild, maar slechts minder duur gemaakt. Bovendien is de export geen succesverhaal.

(Meestal neemt men voor biogas ongeveer 20MJ/m3 en voor opgewerkt groen gas 32MJ/m3 . Afkomstig van de website van Groengas Nederland. Deze grafiek gaat over monovergisting.
Verse varkensdrijfmest produceert (Wageningen, https://edepot.wur.nl/300272 ) ongeveer 48m3 per ton drijfmest, maar dat is variabel. Dit is bruto. Het eigen verbruik van de inrichting moet er nog van af. De broeikasgascijfers van CE Delft zijn netto. )

Ik ben het niet met het Burgerplatform eens waar het om vergisten gaat. Ik vind de onderbouwing van het standpunt over vergisten zwak. Puntsgewijze de plussen en de minnen van vergisten:

  • Het is wel degelijk zo (anders dan het Burgerplatform suggereert) dat groen gas uit mest, over zijn levensloop, minder CO2 uitstoot dan aardgas. En, wat nog meer zoden aan de dijk zet, de uitstoot van de krachtige broeikasgassen methaan en lachgas tegengaat, vooral bij korte afhandelingstijden. Het Burgerplatform mist deze niet-CO2 emissies.
  • Mijns inziens is het grootste vraagstuk wat te doen met het eindproduct van de vergisting, het digestaat. Het Burgerplatform zegt hier weinig over.
  • De veiligheidrisico’s van vergisting bestaan, maar zijn te overzien. De lange lijst met literatuur van Burgerplatform noemt in Nederland slechts twee dodelijke ongevallen, een persoon die op het terrein aangereden is door een shovel, en iemand die in 2011 bij werkzaamheden door het dak van een vergister gevallen is. De  meeste doden vallen niet bij verwerkers, maar in opslagruimten met rauwe mest.
    Mijns inziens kan de veiligheid van vergisters, mits deze met voldoende deskundigheid en zorg geëxploiteerd worden, te vergelijken met een grote propaantank of LNG-opslag. Normaliter worden die in Nederland vergund op basis van afstandseisen en vergunningen. Dit kan met mestvergisters ook. ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de VNG (zie https://vng.nl/publicaties/handreiking-bedrijven-en-milieuzonering ) noemt als afstand vanwege geur 100m en vanwege veiligheid 30m. Gegeven de onvolwassenheid van de sector vind ik een grotere afstand op zijn plaats. Dezelfde zoneringsbrochure noemt vanwege het gevaar bij  een groot LPG-tankstation  een afstand van 200m . Dat zou voor de nabije toekomst een gedachte kunnen zijn.
  • Ook fraude bij covergisting is een risico waartegen moet worden opgetreden.
Groen gas – opties (CE Delft 2011)
  • Verwerkers stinken soms. Maar ik  heb er zelf een handvol  bezocht en die stonken toen niet, wat mij tot de gedachte brengt dat het, minstens in principe, mogelijk is stank sterk terug te dringen. Stank is geen wetmatigheid.
    Er zijn grote industriële inrichtingen waarbij dat geheel of grotendeels gelukt is, zoals de destructor Ecoson en Coppens Diervoeders op het BZOB-terrein. (zie Wijkraad Brouwhuis (Helmond) sluit convenant af met Coppens Diervoeding (update 19 feb 2016) ). Ik ben nu op afstand betrokken bij pogingen om de VION in Boxtel geurvrij te krijgen (zie VION heeft stank niet onder controle ).
    Er kunnen technieken worden voorgeschreven die, bij een goede bedrijfsvoering, veel kunnen presteren als de handhaving adequaat is. Ongetwijfeld is dat op dit moment niet overal het geval.
Biomassasubsidies staan in hetzelfde rijtje als andere hernieuwbare energie-subsidies en zijn niet onevenredig hoog. Over de jaren opgeteld is biomassa goed voor ruim 60% van de hernieuwbare energie en ca 40% van de subsidie.
  • Iets over de subsidies.
    Het burgerplatform doet ten onrechte voorkomen alsof alle mestbewerking  gesubsidieerd wordt. De eigen literatuurverwijzing 1 zegt het op zich correct, namelijk dat alleen de energieproductie gesubsidieerd wordt vanuit de SDE+ subsidie, dus alleen stroom of groen gas na vergisting.
    Subsidies zijn een dankbaar onderwerp voor wat demagogie. Men doet dan alsof de eigen ongewenste sector de enige is die subsidie krijgt. Maar de hele hernieuwbare energiesector (behalve wind op zee) drijft op subsidies. De subsidie op groen gas per kWh staat in hetzelfde rijtje als die op zonneparken en windturbines  en is grofweg even groot als die op zon en wind een paar jaar geleden was. Bij zon en wind hebben de schaal- en leercurve hun werk gedaan, bij vergisters nog niet.
  • Een voordeel van groen gas is dat het uit moleculen bestaat. Die zijn beter te transporteren dan kiloWatt-en (via het bestaande gasnet) en lenen zich beter voor groene chemie.
  • Ik doe geen uitspraak over locaties. Er loopt niet voor niets een PlanMER.
    Op deze site staan twee extreme voorbeelden: enerzijds de bestaande zuivelboerderij Den Eelder met een grote monovergister in real time (zie Op werkbezoek bij zuivelboerderij Den Eelder ), en dat aan huis op het platteland, en anderzijds een zeer grote vergister die men had willen bouwen op industrieterrein Chemelot, maar die op het laatste moment toch niet doorging ( zie OCI Nitrogen gaat grote mestvergister bouwen op Chemelot-terrein (update dd 29 juni 2018, 21 jan 2019 en 07 nov 2019) ) . Ik vind beide locaties aanvaardbaar.

Tenslotte

  • De veestapel moet worden ingekrompen, zodat er geen mestoverschot meer is. Dit is ook om andere redenen van belang.
  • Nieuwe vergunningen op basis van uitsluitend het scheiden en indikken-principe zouden niet meer moeten worden afgegeven. Dat vereist dat de regering deze techniek op termijn niet langer als oplossing beschouwt.
  • Ongeacht of er wel of geen mestoverschot is moet, vanwege het klimaat, een nader te bepalen deel van de mest vergist worden. Dit kan door vergisten op termijn als Best Beschikbare Techniek te betitelen.
  • Dit kan niet op basis van de vrije markt (zie OCI Nitrogen) en moet op basis van dirigistisch overheidsbeleid.
  • Bij de afweging van welk deel te vergisten, moeten meerdere factoren worden meegenomen, waaronder in elk geval de bodem.
  • Het functioneren van alle mestbewerkers moet worden gebonden aan strikte Best Beschikbare Technieken. Hierbij hoort een navenante handhaving.

Bollenboeren boos over aanscherping regelgeving azolen

Vooraf
Azolen zijn middelen tegen schimmels. Uit RIVM-onderzoek blijkt dat die schimmels steeds resistenter worden tegen deze groep van middelen. Het probleem treedt vooral op in de bollenteelt, het vuilste landbouwproduct dat er is.
Het hoofdprobleem is dat deze schimmels ook mensen met een verzwakt immuunsysteem kan treffen en dat kan uitermate vervelend zijn.

Op 18 juni 2019 heeft het Ctgb, het College voor de toelating van Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden, er een persbericht aan gewijd. Aanleiding was een kort daarvoor verschenen rapport van het RIVM. Dit persbericht is te vinden op www.ctgb.nl/actueel/nieuws/2019/06/18/tegengaan-ontwikkeling-en-verspreiden-resistente-schimmels .

Ik heb hierover op deze site eerder geschreven op www.bjmgerard.nl/?p=9823 .

Anderhalf jaar verder heeft het Ctgb (16 dec 2020) heeft het Ctgb de noodkreet omgezet in een eerste maatregel. Kortheidshalve hieronder het persbericht.

Maatregelen om resistentie tegen schimmelmedicijn te voorkomen

Ctgb Nieuwsbericht | 16-12-2020 | 15:25

Verzwakte ziekenhuispatiënten kunnen een longinfectie krijgen die wordt veroorzaakt door de schimmel Aspergillus fumigatus. Dergelijke schimmels worden in de geneeskunde en daarbuiten bestreden met middelen op basis van zogenaamde azolen. De Aspergillus is echter in toenemende mate resistent tegen deze azolen en daardoor zijn de longinfecties moeilijk te genezen. Onderzoek van het RIVM toont aan dat plantaardig restmateriaal met azolen-residuen gunstige omstandigheden kan bieden voor het ontwikkelen van azolen-resistentie bij Aspergillus fumigatus. Dit is onder meer het geval bij de opslag van organisch restmateriaal van bloembollen en bolbloemen. Daarnaast wordt onderzoek gedaan naar broedplaatsen van resistente schimmel in andere sectoren. Wanneer we dergelijke broedplaatsen tegengaan kan dat infecties bij patiënten met de resistente schimmel mogelijk beperken.

De Aspergillus Fumigatus is een zeer veel voorkomende schimmel en het gebruik van azolenhoudende middelen is wijd verspreid, ook buiten de bollensector. Het Ctgb is verantwoordelijk voor het toelaten van de gewasbeschermingsmiddelen op basis van azolen. Naar aanleiding van het RIVM-rapport besloot het Ctgb tot overleg met de bollensector. Het Ctgb, het ministerie van LNV en de KAVB staan voor het veilige gebruik van azolenhoudende middelen. Samen willen deze partijen maatregelen ontwikkelen die azolen-resistentie tegengaan. Een belangrijk uitgangspunt is dat plantaardige resten niet te lang in de open lucht blijven liggen en gecontroleerd worden afgevoerd en verwerkt. Dit voorschrift wil het Ctgb gaan opnemen op het wettelijk gebruiksvoorschrift voor toegelaten azolen. Momenteel wordt de maatregel uitgewerkt in overleg met de bollentelers en producenten van relevante gewasbeschermingsmiddelen.

De bepaling dat ‘belangrijk uitgangspunt is dat plantaardige resten niet te lang in de open lucht blijven liggen en gecontroleerd worden afgevoerd en verwerkt ‘ betekent dat resten van de bollenteelt niet langer gecomposteerd mogen worden.

Directeur Bond van de Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur is in De Boerderij van 16 december boos dat hem dit rauwelijks meegedeeld zou zijn. Het zou er volgens hem op neerkomen dat alleen nog gecomposteerd mag worden als de kweker geen azolen gebruikt en dat is rechtsongelijkheid, want akkerbouwers of Natuurmonumenten of Staatsbosbeheer composteren ook (maar die gebruiken geen azolen bg).
De boze Bond is te lezen op https://www.boerderij.nl/Akkerbouw/Nieuws/2020/12/Bollenteelt-furieus-over-aanpak-azolen-686803E/ .

Debat over azolen in Tweede Kamer

De Partij voor de Dieren had vragen gesteld over azolen. Minister Van Ark had het daarover met Eva van Esch van de PvdD.
De PvdD klaagde erover dat de azolen weliswaar op een Europese lijst staan om vervangen te worden, maar dat het daar steeds niet van kwam door een gebrek aan beoordelingscapaciteit – resulterend in automatische verlenging.
De minister zei dat ze eind januari met een brief over het onderwerp zou komen. Ze zou daarin ook ingaan op de Europese herbeoordeling. Aldus De Boerderij.

www.boerderij.nl/Home/Nieuws/2021/1/Van-Ark-aanpak-azolen-buitengewoon-relevant-693124E/?utm_source=Tripolis&utm_medium=email&utm_term=&utm_content=06-01-2021&utm_campaign=${dialogue.content.property.onderwerp}

Kabinet volgt het te optimistische SER-advies biomassa

Het SER-advies biomassa
Ne een voorgeschiedenis met veel toeleveranciers bracht de SER uiteindelijk het als afronding bedoelde eindadvies over de inzet van biomassa in Nederland voor energie en als grondstof. Ik heb hieraan aandacht besteed in een eerder artikel www.bjmgerard.nl/?p=13163 .

Zeer kort samengevat wil de SER dat koolstof zo lang mogelijk uit de cyclus moet blijven. Biomassa moet daarom via het cascaderingsprincipe meer als grondstof ingezet worden en minder voor energie. Elektriciteitsopwekking en lage temperatuur-warmte moeten op termijn worden afgebouwd, want daarvoor bestaan technische alternatieven. Biomassa moet richting groene chemie, en slechts richting energie daar waar geen alternatieven bestaan (zoals waar hoge temperaturen nodig zijn).

Ik ben het  tot op zekere hoogte met het SER-advies eens. Ook ik vind de bestaande Nederlandse en europese biomassa-regelgeving in principe goed (hoewel verdere uitwerking wenselijk is), ik deel in hoofdlijnen de beschikbaarheidsramingen, ik deel de aanbeveling om de milieueisen aan kleinere inrichtingen aan te scherpen en ik volg het cascaderingsprincipe (van hoogwaardig naar laagwaardig gebruik). Maar ik vind het SER-advies hopeloos optimistisch.

Enerzijds omdat er, behalve technische belemmeringen, ook nog zoiets als politieke en bestuurlijke belemmeringen zijn voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie – en die wegen veel zwaarder. De praktijk is veel pessimistischer.
Geen enkel grootschalig Nederlands energieprogramma heeft ooit zijn doel gehaald.

  • De 6000MW wind op land uit het SER-akkoord 2013 eindigde in het beoogde jaar 2020 op 4509MW (inclusief wat er nog niet stond, maar in voorbereiding was).
  • De 14% hernieuwbare energie uit hetzelfde SER-akkoord eindigde op 31 december 2019 op 8,7%
  • De 25% minder CO2– emissie (t.o.v. 1990) uit het Urgendavonnis zal eind 2020 ook niet gehaald worden.
  • Het Klimaatakkoord, waaronder de RESsen, moet nog blijken

In alle gevallen wordt de taakstelling geruisloos doorgeschoven naar een volgend programma.

Dat er technische alternatieven bestaan, zoals de SER zegt, klopt. Dat klopt zelfs al vele jaren. Het is alleen niet de bottle neck. Bottle necken zijn dat alles in de SER marktconform moet, dat Nederland de energiebedrijven geheel marktconform uit handen gegeven heeft waardoor je iedere keer weer ad hoc-afspraken over participatie moet maken, een mede daardoor onwillige bevolking en een politiek die die onwil, al dan niet met graagte, aangrijpt om dwars te liggen – daarbij vaak gesteund door de natuurorganisaties. Aan die onderliggende werkelijkheid verandert niets en daardoor is de SER-bewering dat er technische alternatieven zijn de zoveelste slag in de lucht.

Het SER-advies biomassa is de zoveelste onnavolgbare zwenking in het toch al grillige en daardoor schadelijke Nederlandse energiebeleid.

Een van de meest voor de hand liggende gewassen t.b.v. groene chemie is de suikerbiet, hetzij met restanten van gewone bieten, hetzij met speciaal gekweekte chemische bieten. Maar (zie https://enzuid.nl/docs/ENZuid_FICHES_Ketentransitie.pdf ), dat stond in juni 2020 nog in de kinderschoenen. Men stond toen helemaal aan het begin van een pilot met een paar honderd hectare op in totaal 85000 hectare suikerbiet in 2017 (CBS).
Overigens geldt de afweging gebruik voor voedsel-gebruik voor niet-voedsel, net als bij andere biomassa, ook voor de suikerbiet.

Anderzijds zijn de aannames over groene chemie en groen gas net zo over-optimistisch. Deels om dezelfde redenen. Binnen de grenzen van een verantwoorde certificering kan er al tien jaar prima biokerosine gemaakt worden en er ligt al een EU-programma uit 2011, maar er wordt in de EU nog steeds nauwelijks biokerosine gemaakt. Niet vanwege het principe, maar omdat biokerosine de tickets een paar Euro duurder maakt. De markt doet zijn werk.
En dat zal blijven gebeuren. Je kunt prima fenolhars maken uit lignine en daar kun je prima triplex mee lijmen (zie www.houtwereld.nl/houtnieuws/triplex-met-lignine-lijm/ ), maar ongeziens is het duurder dan fenolhars uit olie en dus willen de producenten subsidie en anders wordt het niet verkocht. Het hele groene chemie-gebeuren bestaat al jaren vooral uit pilots en proof-of-principles, maar hoeveelheden die er toe doen worden niet geproduceerd.

Net zo optimistisch zijn de groen gas-veronderstellingen. Ik verdedig altijd de groen gas-productie, maar die vindt voor tweederde plaats bij een veel te grote, stinkende en ziekmakende veeteelt – laten de dames en de heren van de SER dat maar eens in Brabant komen verdedigen. Wie mij niet gelooft, zie https://groengas.nl/programmas/hernieuwbaar-gas-uit-biomassa/ .

Verwaardingsschema (uit www.bioconomy.nl )


Kortom, zowel wat betreft de afbouw van makkelijke energie als van de opbouw van moeilijke groene chemie is de stip wel juist, maar ligt de horizon veel verder weg dan gedacht. Voor beide zal de noodzakelijke overgangstermijn veel langer blijken dan gedacht.

Ik heb hier al vaker verdedigd om de Amercentrale, na volledige omschakeling op biomassa, nog een overgangstermijn te gunnen tot bijvoorbeeld 2040.

De hoorzitting over biomassa
Een advies is een advies en wordt pas politiek als het kabinet er iets van vindt. Dat is gebeurd. Voor die tijd heeft het kabinet er op 14 oktober 2020 een hoorzitting in de Tweede Kamer aan gewijd.
Een lijst met deelnemers en de aangeleverde position papers zijn te vinden op www.tweedekamer.nl/debat_en_vergadering/commissievergaderingen/details?id=2020A03564 .

Er staan interessante documenten bij, van welke ik de bijdrage van prof. Turkenburg, Sible Schöne van HIER opgewekt en Staatsbosbeheer met waardering noem.

In de visie van tegenstanders van biomassa (welk standpunt in niet deel) komen vaak misvattingen voor alsof de in Europa gebruikte biomassa speciaal voor dat doel gekweekt is (wat niet zo is); dat de CO2 – emissie niet meetelt (wat niet zo is, die telt mee op de plaats waar gekapt wordt); dat ecologie gelijk gesteld moet worden aan bos (wat ook niet zo is); en wordt er niet geredeneerd vanuit de bosbouw en de producten daarvan (wat misleidend is).
Ik heb deze thema’s vele malen op deze site behandeld en daar verwijs ik graag naar. Zie o.a. www.bjmgerard.nl/?p=12131 en www.bjmgerard.nl/?p=12749 en www.bjmgerard.nl/?p=13611 , naast andere.

Het kabinetsstandpunt
Het kabinet heeft zijn visie neergelegd in het Duurzaamheidskader biogrondstoffen dd 16 oktober 2020 (hetgeen overigens betekent dat het voor de hoorzitting al af moet zijn geweest). Zie www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2020/10/16/duurzaamheidskader-biogrondstoffen .

Het kabinet neemt ongeveer de visie van de SER over met op strategische plaatsen de toevoeging ‘in principe’ (zie bijvoorbeeld onderaan blz 3) of ‘als het kan’ en dat is in mijn optiek heel verstandig. Het kabinet is af en toe wat minder schimmig dan de SER.
‘Fair share’ is bijvoorbeeld zo’n schimmig begrip, want wat is ‘fair’? Dat is een ideologisch begrip waarvoor verschillende opvattingen leveren.
‘Fair Trade’ is concreter. Dat is met afspraken en garanties invulbaar en voor een dele bestaan die al.

Mijns inziens fietst de Amercentrale net tussen alle verboden door. Er wordt niet ‘uitsluitend elektriciteit’ opgewekt (want er hangt een grote stadsverwarming aan); hij is vanaf 2025 geen kolencentrale meer; en de inzet voor lage temperatuurwarmte van houtige biogrondstoffen heeft ‘tijdelijk’ een belangrijke rol en daarna een rol bij pieklasten – waarbij niet gedefinieerd is wat tijdelijk is en wat pieklast is. ‘Cruciaal is dat duurzame alternatieven tegen redelijke kosten beschikbaar zijn.’ Men zegt hier nogal wat.
Het kabinet schetst een redelijk genuanceerd beeld van de opkomst en ondergang van houtige biomassa voor de verwarming van woonwijken met ene stadsverwarming (te lang om af te drukken, zie blz 9 onderaan tot blz 12 bovenaan). Een kenmerkende passage is ´Het kabinet hanteert hierbij als uitgangspunt een zo vroeg mogelijk maar verantwoord einde aan de afgifte van nieuwe subsidiebeschikkingen en overweegt daarbij de mogelijkheid om nieuwe subsidies voor basislast eerder af te bouwen dan die voor pieklast.’
Het PBL mag dat verder uitzoeken. Mensen in West-Brabant doen er verstandig aan om zich hiertegen aan te bemoeien.
Ten aanzien van groen gas spreekt het kabinet dezelfde blijde verwachtingen uit als de SER, zie www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2020/03/30/kamerbrief-routekaart-groen-gas en www.rvo.nl/onderwerpen/duurzaam-ondernemen/duurzame-energie-opwekken/biogas/routekaart-groen-gas . Dat past bij het kabinetsbeleid om onder geen voorwaarde dwingende krimp aan de veeteelt op te leggen.
De Routekaart Groen Gas verdient een eigen bespreking op deze site. Die zal er komen.

Mestvergister De Princepeel in St Odiliapeel

Voor lucht- en scheepvaart, zwaar wegtransport en hoge temperatuurwarmte (in de industrie) wil het kabinet capaciteit voor de inzet van biomassa opbouwen.
Voor de luchtvaart betekent dat dat het kabinet in 2030 14% van alle in Nederland getankte kerosine duurzaam wil hebben en in 2050 100%, Dat staat in het sectorplan Slim en Duurzaam ( www.bjmgerard.nl/?p=7993 ). In navolging van BVM2 en het LBBL plaats ik daarbij de kanttekening dat een goede certificering leidend moet zijn, en de hoeveelheid volgend, en dat als je verder uit analyseert hoe het zit met bio- en Power to Liquid-brandstof, dat alleen met een kleiner aantal vliegbewegingen te halen is. Zie ook www.bjmgerard.nl/?p=13623 .

In de industrie wil het kabinet de Topsectoren Eergie en Chemie een pilot laten starten met ene koolstofboekhouding.

Uiteindelijk komt het kabinet tot een Uitvoeringsagenda die aan de visie Duurzaamheidskader Biogrondstoffen zit vastgehecht. Ik geef deze als afbeelding.

Provincie, waterschap en het grondwater (II)

Eerdere vragen ( www.bjmgerard.nl/?p=13469 )
Bij de strijd om de grondwateronttrekking door de frisdrankbottelaar Refresco in Maarheeze (welke zaak nog steeds onder de rechter is), deden de provincie Noord-Brabant en Waterschap De Dommel onderling afwijkende uitspraken over de toestand van het ondiepe grondwater.

De Brabantse SP heeft vragen gesteld over hoe dat nou kon.

Die vragen zijn op 22 september 2020  beantwoord ( https://www.brabant.nl/bestuur/provinciale-staten/statenstukken/statenvragen-en-antwoorden/download?qvi=1564904 ). Het was een nogal technisch verhaal en daarom heeft de SP het verhaal ter becommentariëring voorgelegd aan de drie Brabantse waterschappen (het grondwaterlichaam in kwestie Zand Maas strekt zich over een groot deel van Brabant uit). Een functionaris van waterschap Brabantse Delta gaf antwoord (van De Dommel nog niet wat gehoord…. ).

Bij elkaar is het beeld dat de twee instanties anders kijken, maar dat de vraag is of ze dat moeten blijven doen.

Methodiek van de beoordeling waterkwaliteit volgens de KRW

De provincie heeft met de Kaderrichtlijn Water te maken (hier grondwater). Daarin staan een heleboel doelen: kwalitatieve als de chemische en de ecologische staat, en ook volumedoelen.
Het Waterschap kijkt beperkter naar alleen de grondwaterstand (dus het volume). Op basis van eigen onderzoek (door Artesia) kwam het waterschap tot de uitspraak dat het grondwater van 2015 tot 2018 (het einde van de meetperiode) langzaam daalde.
De provincie vindt dat op het grote geheel niet significant.

Het Artesia-onderzoek
Dat was eerst niet te vinden en nu wel, op http://onderzoeksbank.brabant.nl/onderzoeksbank/onderzoek/evaluatie-beregeningsbeleid-trendanalyse-beregeningsbeleid-2018 .

De drie waterschappen hebben in 2014 en 2015 een nieuw, ‘meer flexibel’ beregeningsbeleid opgezet en ze wilden weten of dat van invloed was op de stand van het ondiepe grondwater. Artesia heeft dat geprobeerd op te meten over lange tijd en heel veel putten – wat een signaal opleverde met (vind ik als leek) nogal wat ruis. Enige reserve past volgens mij.
De rapportage kijkt terug vanaf 2018. Dat in 2018 alle lijnen bij elkaar komen is een gevolg van de keuze dat 2018 als nulpunt genomen is.
Artesia zet in de sector gebruikelijke wiskundige modellen in om de meteorologische (en daarmee ook de klimatologische) en de menselijke ingrepen uit elkaar te  trekken. Dat lijkt enigszins gelukt.

Het klimatologische effect is eenvoudig dat de grondwaterspiegel in dit opzicht gewoon het neerslagoverschot volgt.

Hierboven het verloop van de grondwaterspiegel (GHG = Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand, GVG = idem voorjaar en GLG = idem Laagste), voor zover die overwegend het resultaat is van menselijk handelen. Meteo- en klimaatinvloed is afgesplitst, wat aangetoond wordt door de stippellijn NO Tilburg (NeerslagOverschot Tilburg), die geen relatie met de rest van de grafiek heeft.
De daling vanaf 1980 was door mensen aangericht onheil. Daarop is vanaf ongeveer 1990 traag werkend beleid gezet, resulterend in o.a. een door alle provincies vastgesteld GGOR (Gewenst Grond- en Oppervlaktewaterregime). Brabant stelde het in 2003 vast. ( www.clo.nl/indicatoren/nl041403-gewenst-grond–en-oppervlaktewaterregime-ggor ). Daarna, en mogelijk zelfs daardoor, steeg de grondwaterspiegel weer. Het laat zich nalezen in de Beleidsevaluatie Verdrogingsbestrijding NBrabant 2018 van Berenschot voor de provincie ( http://onderzoeksbank.brabant.nl/onderzoeksbank/download?id=341&onderzoek=250/ ).
Men kan zich dus voorstellen dat het Waterschap het als een niet te verwaarlozen signaal ziet dat het grondwater vanaf 2015 weer daalt. Ten overvloede, door menselijk handelen en dus niet door het klimaat.
En die daling ligt volgens de waterschappen niet aan de veranderde beregening. Want in sommige plekken in Brabant wordt nog steeds niet flexibel beregend, en je ziet geen verschil.
Artesia is voorzichtig, want het meetbestand laat niet altijd harde conclusies toe, maar noemt een veranderde onttrekking door de drinkwaterwinning, de industrie en de landbouw als iets wat een gedegen analyse verdient.

Veranderd beleid
Hoe dan ook, er is reden voor voorzichtigheid, want wat nu ‘niet significant’ is, zo het kunnen worden.  Men zou zelfs het voorzorgsbeginsel kunnen aanroepen.

En die voorzichtigheid krijgt vorm, schrijft de ambtenaar van Waterschap Brabantse Delta in zijn antwoord. “Die voorzichtigheid heeft nu al  invloed op het grondwaterbeleid van de provincie Noord-Brabant. In directe zin is door Gedeputeerde Staten al een voorlopige stop gezet op uitbreiding van onttrekkingen door de industrie. Daarnaast werken provincie en waterschappen, samen met ZLTO, terreinbeheerders en BMF, industrie en Brabant Water in het Breed Bestuurlijk overleg Grondwater (BBG) naar een nieuw strategisch grondwaterbeleid, waarbij de inzet is om het gebruik van grondwater meer in evenwicht te brengen met de aanvulling van grondwater. Met andere woorden; het grondwatergebruik in evenwicht te brengen en houden met de draagkracht van het grondwatersysteem. Dit doen we deels vanwege de licht dalende trend die we nu al zien, maar ook omdat we verwachten dat met klimaatveranderingen en ruimtelijk-economische ontwikkelingen in de provincie, de druk op het grondwater nog groter gaat worden dan dat die nu al is. De eerste stap op weg daar naar dat nieuwe grondwaterbeleid is onlangs gezet door het gezamenlijk opstellen van een redeneerlijn op weg naar dat nieuwe beleid.”

Benieuwd of dit nieuwe beleid van invloed is op Refresco.

Grondwaterdaling door Refresco t.o.v. geen onttrekking (in meter)

Rapportage PBL over RES-sen

Inleiding
Het PlanBureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft een rapportage uitgebracht waarin het een beschouwing wijdt aan het totaal aan ingediende Regionale Energie Strategieën (RES-sen) in Nederland. Daarin zijn 27 van de 30 concept-RES-sen meegenomen en 25 impactanalyses op het elektriciteitsnet. De beschouwing is collectief en gaat niet per regio.
Het werkstuk is te vinden op www.pbl.nl/publicaties/regionale-energie-strategieen-een-tussentijdse-analyse .

Het was bedoeld als een tussentijdse analyse en aanvankelijk gepland voor 01 juni, maar door Corona is alles opgeschoven. De analyse is nu gepubliceerd op 01 oktober 2020, op welk moment de concept-RES-sen ingeleverd moesten zijn. Omdat het merendeel al eerder was aangeleverd en meegenomen kon worden, is de tussenanalyse eigenlijk meer een eindanalyse van de conceptfase.  

Doel is een versneld leerproces, zodat belanghebbenden eerder zicht krijgen om een RES goed te laten werken.

Regionale Energie Strategieën; een tussentijdse kwalitatieve analyse

De rapportage bespreekt op vooral kwalitatieve wijze vijf thema’s: Elektriciteit, Regionale Structuur Warmte, Ruimtegebruik, Bestuurlijk draagvlak en maatschappelijke betrokkenheid, en energiesysteemefficiëntie.
Omdat een focus op afzonderlijke gemeenten niet mogelijk is en omdat de focus van deze website op Noord-Brabant ligt, leg ik de nadruk vooral de regionale en provinciale schaal. Brabant bestaat uit vier RES-regio’s: West-Brabant, Hart van Brabant ( = rond Tilburg en Waalwijk), het MRE-gebied (rond Eindhoven en Helmond, dus Zuidoost-Brabant en Noordoost-Brabant). Aan de concept-RES van elk van deze vier gebieden heb ik al eerder een artikel gewijd, zie De Regionale Energiestrategie West-Brabant ; De Regionale Energie- en Klimaatstrategie Hart van Brabant ; De Regionale Energiestrategie Zuidoost-Brabant (MRE) ; en De Regionale Energiestrategie Noordoost Brabant .

Beschrijvingen zijn in het zwart en mijn commentaar in een steunkleur.

Elektriciteit
De opdracht was dat de gezamenlijke 30 regio’s opgeteld aan 35TWh (126PJ) duurzaam opgewekte elektriciteit moesten komen. Daarvoor mocht meetellen wind en grootschalige zon (vanaf 15kWpiek, de ondergrens voor de SDE+-subsidie). Bestaande installaties die aan deze voorwaarden voldoen, mogen meetellen.

27 regio’s komen (met enig voorbehoud) opgeteld tot ongeveer 50TWh. De regio’s verschillen onderling sterk in wat er al staat.
Die 50TWh kunnen op twee manieren onderverdeeld worden:

  • (met enig voorbehoud) 10TWh, reeds bestaand in 2019; 17TWh in de pijplijn (dwz, de SDE+subsidie is toegekend); en dus 23TWh nieuw (= de ambitie).
  • (met veel voorbehoud) 21TWh zon, 22TWh wind en 7TWh nog niet beslist

In de categorie ‘bestaand + pijplijn’ (dus 27TWh) bestaat ongeveer tweederde uit wind en een derde uit zon.
In de categorie ‘ambitie’ (dus 23TWh) bestaat ongeveer de helft uit zon (12TWh), een achtste uit wind (3TWh) en de rest uit ‘nog onbeslist’ (8TWh).

De populariteitsvolgorde is (aflopend) zon op dak (mits boven de SDE+drempel) – zon op land – wind .Deze categorieën vallen elk in hun eigen juridische categorie. De bestuurders verwachten meer van de categorie ‘zon op dak’ dan marktpartijen en netbeheerders. Deze vinden de door bestuurders ingeschatte benutting van grote daken (30 a 40%) te optimistisch.

Binnen de categorie ‘zon op land’ hebben de regio’s vooral in kleinschalige parken (<10 hectare) en binnen de categorie ‘wind’ voor turbines met een tiphoogte < 120m.
Het probleem hiermee is dat dit conflicteert met de op kostenefficiëntie gerichte SDE+ en met de eisen die het stroomnetwerk stelt. Een zonnepark bijvoorbeeld vraagt om een zwaardere aansluiting dan een windpark.
Kleinschaligheid maakt de stroomopwekking duurder. Omdat de groothandelsprijs voor stroom niet afhangt van de toevoeging van een nieuw klein project, betekent dat of dat er meer subsidie bij moet of dat het project niet uitvoerbaar is.

Verder valt op dat de combinatie van wind en zon nauwelijks of geen aandacht krijgt, terwijl die toch voor het netwerk een stuk efficiënter is.

Commentaar:
Ik voeg toe dat de RES-operatie slechts goed is voor ongeveer 30% van de huidige elektriciteitsvraag  (en voor een nog veel kleiner deel van de totale energievraag). Bovendien zal de elektriciteitsvraag gaan exploderen als de industrie gaat verduurzamen (bijvoorbeeld via de waterstofroute).
Naast of na de RES moet er dus nog veel meer duurzame stroom beschikbaar komen. De RES is slechts een tussensprint.

Mijn aanbeveling is om meer aandacht te geven aan combiprojecten van wind en zon, en om niet verliefd te zijn op kleinschaligheid. Dat is politiek gezelliger, maat het brengt veel minder op.

Verder zou ik veel sterker inzetten op voorlichting aan de bevolking en participatie van de bevolking over alle thema’s, waarbij het halen van de taakstelling voorop staat.

Regionale Structuur Warmte
Warmte is vaak een nieuw thema in bovengemeentelijke samenwerking. In de 20 regio’s, die al een warmtenet hebben, kiest men meestal voor uitbreiding daarvan.
De populariteit onder bestuurders (aflopend geformuleerd) lijkt te zijn warmtenetten – warmtepompen (de keuze daarvoor is soms negatief) – duurzame gassen .
Er is echter nog veel onzeker.

  • Technisch, bijvoorbeeld wat geothermie en aquathermie kan opbrengen
  • De regulering van warmtenetten
  • Wie betaalt wat? Een warmtepomp wordt nu individueel betaald en een warmtenet collectief (waarna achteraf verrekening plaatsvindt).
  • Wat worden de bepalingen over duurzame gassen, bijvoorbeeld over bijmenging? Welke duurzame gassen?
  • Hoe is de relatie met de industrie als leverancier of afnemer van warmte en idem van energie die warmte kan worden (groen gas)? Hoe pakt de competitie om grote restwarmtebronnen uit?

Commentaar:
Bij de opwek van duurzame elektriciteit is de techniek bekend is en de opbrengst redelijk in te schatten. Bij de diverse warmte-opties ligt dat meestal anders.
Eigenlijk is er te weinig bekend om van de regio’s te vragen om nu al een regionaal warmteplan te maken. Er zijn gewoon te veel vraagtekens. Maar ondertussen wil men wel van het gas af.
Er loopt soms al wel wat, zoals het SCAN-onderzoek naar geothermie, maar dat is nog niet af. Bovendien is er een nieuwe geothermietechniek met, zegt men, minder beperkingen (zie Geothermie met één put )
Zo ook zijn er losse projecten over aquathermie, maar ontbreekt een totaalindruk.
Er is een warmteatlas, maar er is nog nauwelijks een vertaling van de bronnen in die warmteatlas naar concrete projecten.
Wat is de toekomst van de Amercentrale en het eraan hangende warmtenet?
De herziene Warmtewet en Warmtebesluit roepen veel juridische vragen op.
Wat nodig is op regionaal, provinciaal en landelijk niveau is brede en diepe opbouw van kennis, zowel met theoretische modellen als met proeven, boringen, en dergelijke.

Mestvergister De Princepeel in St Odiliapeel

De PBL-studie vraagt aandacht voor duurzame gassen en noemt daarbij groen gas (methaan) en waterstof. Beide roepen op zichzelf ook weer talloze vragen op.
Groen gas is bijvoorbeeld voor 2030 voor ruim tweederde geprognosticeerd uit mest. Nu heb ik principieel niets tegen het vergisten of vergassen van mest, maar niet in de hoeveelheden die in Brabant de ronde doen. Zodoende wordt de warmtevoorziening gekoppeld aan het veeteeltvraagstuk, zonder dat dat gezegd wordt.
De duurzame productie van waterstof vreet stroom. Als men het bestaande stroomverbruik maatstafgevend maakt en alleen piekbelastingen daarbinnen voor waterstof gebruikt, krijg je niet veel waterstof. Als men grootschalige waterstof wil, bijvoorbeeld om de industrie te verduurzamen, explodeert het stroomverbruik (de ca 1TWh die het windpark in de Wieringermeer opbrengt is er een kleine jongen bij – overigens gaat daarvan, anders dan beweerd, slechts de helft naar Microsoft). Men kan in alle redelijkheid van de RES-regio’s en de provincie niet verwachten dat deze een dergelijke waterstofvisie uitwerken.

Omdat er in praktijk, en ondanks alle beperkingen en onzekerheden, toch wat moet als je van het gas af wilt, zou ik geen enkele optie bij voorbaat uitsluiten. Dus bijvoorbeeld ook geen fundamentalistische zuiverheid over biomassa in de Amercentrale.

Ruimtegebruik
Uiteindelijk moeten er zoekgebieden worden aangewezen en de zonneparken en turbines daarbinnen veranderen het landschap onvermijdelijk. Alle regio’s doen daar wel iets mee, maar de mate waarin loopt sterk uiteen.
Het PBL onderscheidt drie strategieën:

  • vanuit landgebruik en landschapstypes (hierboven het voorbeeld van H+N+S Landschapsarchitecten t.b.v. de RES van de MRE-regio – de RES daarvan is vaag en schuift vooruit, maar het H+N+S-verhaal is goed).
  • Vanuit ruimtelijke principes en denkrichtingen (spreiding versus concentratie, klein- versus grootschalig, schaal bij schaal, enz). Hierboven uit de regio FruitDelta/Rivierenland). Men gebruikt hier de Handreiking zuinig en meervoudig ruimtegebruik. Het PBL doet hier een beetje gereserveerd over, omdat men zich vaak beperkt tot afvinken en er meestal niet creatief gedacht wordt. Bovendien spreken elementen uit elkaar zichzelf soms tegen, zoals ‘vraag en aanbod zo dicht mogelijk bij elkaar’ en ‘een eerlijke verdeling van lusten en lasten’ (wat alle regio’s willen). Synergie tussen meer doelstellingen in hetzelfde gebied komt nog niet erg van de grond.
  • Vanuit een bestaande ruimtelijke visie voor de regio (hierboven Hart van Brabant)

In de Uitvoeringsagenda van de Nationale Omgevings Visie (NOVI) is de ‘zonneladder’ gedefinieerd. Een goede behandeling daarvan is te vinden op https://solarmagazine.nl/nieuws-zonne-energie/i22312/nationale-omgevingsvisie-beperk-gebruik-landbouwgrond-en-natuur-voor-zonneparken :

  1. Op daken en gevels.
  2. Op onbenutte terreinen in bebouwd gebied.
  3. In landelijk gebied (waterzuiveringsinstallaties, vuilnisbelten, bermen van spoor -en autowegen).
  4. Op landbouw- en natuurgronden.

De bedoeling is dat de zonneladder het denken op volgorde zet en niet de uitvoering. De zonneladder is met nadruk niet volgtijdelijk bedoeld in die zin dat het eerste paneel pas op de grond mag als het laatste dak en de laatste vuilstort bedekt is. Toch maken sommige regio’s dat er wel van. Andere regio’s springen er vrijer mee om.

Voorstellen kunnen conflicteren met het beleid van de provincie (bijvoorbeeld over tijdelijkheid van inrichtingen of landschapskaders)

Commentaar:
Ik heb nog geen enkele RES gezien
waarbij niet al op voorhand vast stond dat daken, bermen en vuilstorten te weinig opleverden om aan de energiedoelen te voldoen. Of windturbines of zonneparken op landbouwgrond of beide zijn bij voorbaat nodig. En dan nog niet in rekening genomen dat de RES maar een deel is van een groter geheel.
In die zin is de zonneladder een rem op wat moet en is de volgtijdelijke uitgevoerde zonneladder een bewust gehanteerde sabotagetactiek. De natuurorganisaties, die dit bedacht hebben, hebben heel wat op hun geweten.
Mijns inziens moeten provincies, regio’s en gemeentes zich richten op de Gedragscode Zon op Land , die de natuurorganisaties, gedwongen door de ontwikkelingen, uiteindelijk overeengekomen zijn met de brancheorganisatie. Die Gedragscode is veel beter. Zie www.bjmgerard.nl/?p=10733 .

Er bestaat geen uitvoering van de RES die niet op een of andere manier het landschap verandert. Daar moet een zo goed mogelijk plan voor komen (bijvoorbeeld dat van H+N+S in de MRE-RES), maar het moet wel.
Mensen en natuurorganisaties zouden zichzelf de vraag moeten stellen wat voor hen voorop staat: het belang van de natuur zelf , of het belang van de menselijke beleving van de natuur. Dat zijn twee geheel verschillende zaken.
Objectief schaadt een goed beheerd windpark de natuur niet of nauwelijks, en objectief kan een goed aangelegd zonnepark een verrijking zijn voor de biodiversiteit. Subjectief vinden mensen het niet fijn voor hun natuurbeleving. Als de aanleg en het beheer van ene energiepark goed worden uitgevoerd, vind ik het objectieve belang van het klimaat leidend.

Bestuurlijk draagvlak en maatschappelijke betrokkenheid
Alle regio’s willen participatie en lokale inbreng. De meningen verschillen over hoe en in welk stadium. De concept-RES hoefde alleen bestuurlijk geaccordeerd te worden en hoefde niet te worden voorgelegd aan de gemeenteraden (wat onverplicht toch wel eens gebeurd is).
Het PBL komt in de concept-RESsen de vier basisvarianten tegen die in bovenstaande tabel weergegeven zijn. De MRE bijvoorbeeld koos (al dan niet door onenigheid gedwongen) de facto voor links boven. Eerst het regionale bod en vervolgens de grote vraag wie de zoekgebieden voor zijn rekening wil nemen.
De bemoeienis van de gemeenteraad en van de bevolking liep in de verschillende regio’s sterk uiteen. Zoekgebieden zijn vaak ‘technisch’ tot stand gekomen en nog weinig concreet – wat meestal betekent dat de discussie komt als de plannen wel concreet worden.

Projecten roepen overwegingen op over de verhouding tussen markt en overheid. Enkele RES-gebieden willen een eigen energieontwikkelingsorganisatie opzetten, maar de meeste zien de private partij als een gegeven en denken na over hoe in dat kader de financiële participatie vorm moet krijgen (50% lokaal eigenaarschap, hoe moet dat?) Kunnen arme mensen ook niet-risicodragend meedoen? Moet er een duurzaamheidsfonds komen? Moeten projectontwikkelaars een alliantie sluiten met buurtverenigingen? Moeten gemeenten bij de bank garant staan voor energiecoöperaties?

Commentaar:
Projecten roepen ook overwegingen op over de verhouding tussen gemeente, regio, provincie en Rijk. Regio’s hebben geen bevoegdheden. Ze moeten van alles en ze mogen niks. Dat roept automatisch de vraag op naar de opstelling van de provincie. Is die dienend of leidend of beide? Waarom moeten zon- en windprojecten perse tijdelijk zijn? Snelwegen, woonwijken en het PSV-stadion zijn ook niet tijdelijk. Hoe stelt de provincie zich financieel op?
Ik zou de provinciale regelgeving systematisch doorlopen of het op bepaalde punten niet ruimhartiger kon.

Er ligt ook een vraag aan het Rijk. De SDE+regeling is er op gefocust om met zo weinig mogelijk belastinggeld zoveel mogelijk verduurzaming te bereiken. Op zich een loffelijk streven, maar het botst op de lokale verlangens naar kleinschaligheid en onzichtbaarheid.
Ik ben zelf in deze voor het grote gebaar, maar misschien is het om politieke redenen verstandig om een categorie in de SDE+ te definiëren die voor dit soort situaties adequaat is. Het lijkt me iets voor de provinciekoepel IPO,

Ik zou bij de huidige lage groothandelsprijs voor stroom (op de EPEX rond de 3 a 4 cent/kWh en af en toe negatief) voorzichtig zijn met een eigen energiebedrijf. Geen enkele opwektechniek op het land kan voor dat bedrag leveren. Daarom is SDE+-subsidie nodig en dan moet je weten waar je aan begint. Die is afgestemd op een gemiddelde organisatie binnen de branche met voldoende diepe zakken.
Ik zou op dit moment, al dan niet van harte, het bestaan van private partijen voor lief nemen en daarmee dealen. Daar kun je een eind mee komen en je loopt als gemeente of provincie geen ondernemersrisico.

Energiesysteemefficiëntie
Dat gaat in praktijk over het elektriciteitsnetwerk.

De capaciteit van ongeveer tweederde van de onderzochte stations (hoog-, tussen- en middenspanning) is waarschijnlijk te laag in 2030. Ook vóór de RES was het overigens soms al kritisch. Er moet bijgebouwd en verzwaard worden. Het is de vraag of daarvoor voldoende personeel is, soms ontbreekt de ruimte, en de doorlooptijden zijn sowieso al 5 tot 7 jaar.
Veel zon in de mix maakt het voor netwerkbedrijven moeilijker. De elektriciteitsproductie uit wind is ongeveer drie keer efficiënter dan uit zon (bij hetzelfde nominaal vermogen een drie keer langere bedrijfstijd).

De ene oplossingsrichting is netverzwaring.
De andere oplossingsrichting is een mix van alternatieven:

  • Aanpassing van het aandeel wind of zon per station
  • Aftopping bij piekbelasting zon
  • Wind en zon combineren op één netwerkkabel
  • Lokaal verbruik aan lokale opwekking koppelen (bijvoorbeeld zonneparken direct op laadstations)
  • Opslag (met batterijen of waterstof), in combinatie met
  • Energiesysteemintegratie (bijvoorbeeld koppeling aan de warmtetransitie)
Koppeling van een elektriciteitsnetwerk aan een warmtenetwerk

Commentaar:
Het is verstandig een beleid op provinciaal niveau te ontwikkelen (voor zover dat er niet al is) dat veel sterker op de alternatieve oplossingsrichtingen gericht is.
Daaraan zou nog moeten worden toegevoegd initiatieven om het tijdstip waarop elektriciteit gevraagd wordt te beïnvloeden (de wasmachine niet laten draaien omdat het avond is, maar omdat de zon schijnt).
Er bestaan smart grids voor stroom en ook voor warmte, die aan elkaar gekoppeld kunnen worden met Power to Heat-omzetting.
Dit soort ontwikkelingswerk is typisch iets dat op provinciaal niveau kan plaatsvinden, in samenwerking met Enexis, de TU/e, de Open Universiteit en bijvoorbeeld Ecovat.

Waterstofpolitiek is meer een landelijke zaak (TNO).

Burgers in Brabant willen stevige sanering veehouderij

Mijn medestrijders voor een betere landbouw in Noord-Brabant Frank van den Dungen, Cyril Hoevenaars en Geert Verstegen hebben een opinieartikel in het Financieel Dagblad geplaatst . Ze zijn verbonden aan het Brabants Burgerplatform. Met hun instemming druk ik dit artikel op mijn site af.

Zie ook https://brabantsburgerplatform.nl/ .



Financieel Dagblad                       09 aug 2020

Burgers in Brabant willen stevige sanering veehouderij

In het kort

  • Omwonenden van megastallen zien omgeving onleefbaar worden.
  • Ze vrezen voor hun gezondheid.
  • Ze pleiten voor radicale verandering van de veehouderij.

Nederland heeft de grootste veedichtheid van Europa. En Noord-Brabant is koploper. Als paddenstoelen schoten de stallen daar de laatste decennia uit de grond. Dat brengt sociale spanningen met zich mee op het Brabantse platteland.

Illustratie: Hein de Kort voor Het Financieele Dagblad

Onder de veehouders neemt de concurrentie toe. De boerenslimmigheid dus ook. Veehouders zoeken vaker de rand op en gaan er steeds meer overheen. Dat wordt dan weer ingedamd met regelgeving. Omwonenden raken intussen in een spagaat. Ze begrijpen best dat sommige boeren uitbreiden om investeringen terug te verdienen. Maar anderen blijven steeds meer en grotere stallen bouwen. Dat maakt het leefgebied steeds minder leefbaar.

In de gebieden met veel vee is velen malen meer stank en overlast toegestaan dan in de rest van Nederland. Dus burgers moeten daar nadrukkelijker opkomen voor hun eigen leefomgeving. Het rijk, de provincie en de gemeente doen dat al jaren niet. Burgers willen krimp van de veestapel en meer aandacht voor de negatieve effecten van de veehouderij. Van ernstige stankoverlast en verstening van het platteland, tot verlies van biodiversiteit en oplopende gezondheidsrisico’s.

‘Burgers blokkeren geen distributiecentra en snelwegen. Ze trekken niet naar Den Haag. Maar ze gaan wel allemaal stemmen’

Bij hun recente acties hamerden de boeren op meer ontwikkelruimte, minder regelgeving en een gelijk speelveld. Ook de burgers in het buitengebied, die daar meestal al jarenlang wonen en de overlast alsmaar hebben zien groeien, pleiten voor zo’n gelijk speelveld. Zij willen minder veedichtheid en leefbare normen. Burgers blokkeren geen distributiecentra en snelwegen. Ze trekken niet naar Den Haag. Maar ze gaan wel allemaal stemmen. Ze begrijpen dat individuele boeren gebruik maken van de ruimte die het systeem hen biedt. Daarom pleiten burgers voor een stevige sanering en voor radicale vernieuwing van de veehouderij.

Onvermijdelijk

Alles wijst erop dat de veehouderij, die groot werd door minimalisatie van kosten en maximalisatie van bulkproductie, het einde van zijn cyclus nadert. Onze maatschappij is zich steeds beter bewust van de minpunten in het proces en de negatieve bijwerkingen, en stelt hogere eisen aan de kwaliteit van voedsel.

Boeren staan voor een lastig dilemma. Wil je als ondernemer door op de ingeslagen weg van grootschaligheid, dan is ons land te klein. Want de richting is bepaald: we gaan naar een circulaire veehouderij. En als we ‘circulair’ invullen op nationale of regionale schaal, is forse krimp van de veestapel onvermijdelijk, gezien de beschikbare gronden en de beperkte hoeveelheid reststromen van de voedingsindustrie.

Daarbij moet je als veehouder ook met de beleidsmatige effecten van de coronapandemie rekening houden. Waarschijnlijk wordt er een rem gezet op het wereldwijde gesleep met vee en vlees. De trend neigt, ook elders in West-Europa, onmiskenbaar naar veilig voedsel van dichter bij huis.

‘Wetenschappers wijzen op gezondheidsrisico’s voor de bewoners van de veedichte gebieden, waar eerder Q-koorts, stank, fijnstof, stikstof en nu ook corona als donkere wolken samenklonteren’

Bovendien leggen steeds meer wetenschappers de vinger op de gezondheidsrisico’s voor de bewoners van de veedichte gebieden, waar eerder Q-koorts, stank, fijnstof, stikstof en nu ook corona, als donkere wolken samenklonteren.

Boeren hebben vanouds een binding met hun dieren, met hun grond, met het landschap én met de omwonenden. Een groot deel van de huidige veehouders is deze binding verloren. Omwonenden zijn de tegenpartij geworden.

Maar het tij keert. Ook in Den Haag, waar de boeren jarenlang wind in de zeilen geblazen werd. De overheid heeft haar rug gerecht. Soms onder druk van de rechtspraak. Soms door nieuw inzicht. ‘De vrijheid van de een kan niet ten koste gaan van de gezondheid van de ander’, sprak premier Mark Rutte onlangs kernachtig. Gezondheid lijkt daarmee voor het eerst zwaarder te wegen dan economisch gewin.

Arbeidsmigranten

Tegelijk groeit in Den Haag het besef dat we met zijn allen stiekem een hoge prijs betalen voor de export van al dat vee en vlees en de werkgelegenheid voor voornamelijk arbeidsmigranten. De schade aan klimaat, natuur en biodiversiteit en de kosten van extra gezondheidszorg, de achteruitgang van bodem, lucht en water en de torenhoge subsidies voor mestvergisting werden tot op heden niet aan de vee-industrie toegerekend. De zorgen om een nieuwe pandemie en de klimaattransitie zullen leiden tot meer realistische rekensommen.

‘In Den Haag groeit het besef dat we met zijn allen stiekem een hoge prijs betalen voor de export van al dat vee en vlees’

De boeren zijn ogenschijnlijk solidair. Maar er is een concurrentieslag tussen intensieve veehouderij en melkveehouderij. Om reststromen en om mestafzet. Als de overheid niet kiest, kiest de markt. Dan kunnen we waardevolle bedrijven verliezen.

In de intensieve veehouderij hebben relatief veel ondernemers niet meer grond dan het bouwvlak waarop de stallen staan. Ze hebben alleen binding met de euro’s . Ze willen in megastallen zoveel mogelijk vlees tegen zo laag mogelijke kosten produceren. Deze bedrijven horen niet thuis in het buitengebied. Vee-industrie hoort gewoon op een industrieterrein.

Legbatterij

‘Boeren die het probleem veroorzaakten, kunnen het ook weer oplossen. Door weer boer te worden’

Boeren die het probleem veroorzaakten, kunnen het echter ook oplossen. Door weer boer te worden. Door weer een verbinding aan te gaan met hun dieren, het landschap en hun buren. Door verantwoordelijkheid te nemen voor natuur en biodiversiteit op hun gronden. Boeren zijn ondernemend genoeg.

Maar boeren hebben bondgenoten nodig: burgers die een nieuwe koers voor een kleinschalige veehouderij onderschrijven. Burgers die hen ook als consument willen steunen. Daarom moeten boeren en burgers aan tafel, en met een plan naar Den Haag.

Dat plan omvat sanering van de vee-industrie op het platteland én een perspectief voor een nieuwe generatie. Want eigenlijk wil iedereen dat boeren met minder vee in een natuurlijke omgeving een eerlijke boterham kunnen verdienen.

Frank van den Dungen, Cyril Hoevenaars en Geert Verstegen zijn bestuursleden van het Brabants Burgerplatform.

NVWA veel negatief in het nieuws – logisch gevolg systeemfouten

Een piek aan problemen
De Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA) komt met enige regelmaat negatief in het nieuws. Maar in de laatste weken was die regelmaat wel erg hoog. Een lijstje:

  • (RTL Nieuws van 25 juli, zie www.rtlnieuws.nl/nieuws/artikel/5172849/nvwa-noordelijke-slachthuizen-friesland-drenthe-groningen-ziek-onderzoek en NRC van 25 en 27 juli 2020)
    Het Openbaar Ministerie heeft een strafrechterlijk onderzoek naar drie slachterijen in het Noorden van het land moeten afbreken, omdat de NVWA er niet in slaagde binnen een redelijke tijd bewijsmateriaal aan te leveren. Die zouden zieke dieren hebben vervoerd en geslacht, en fraude hebben gepleegd om het vlees te kunnen verkopen. Dat onderzoek liep al sinds 2018. “Wij onderzoeken nu waarom het niet binnen anderhalf jaar afgerond kon worden” aldus een woordvoerder “en als we dat weten, zullen we daar ook maatregelen bij nemen”.
  • (Eindhovens Dagblad 27 juli 2020, NRC 28 juli 2020 en RTL Nieuws 25 juli 2020, zie www.rtlnieuws.nl/nieuws/nederland/artikel/5173423/kort-geding-nvwa-offerfeest-slachthuizen )
    Twee halalslachters in Nijkerk en Harderwijk wilden Coronaveilig kunnen slachten voor het islamitische Offerfeest, een belangrijk religieus feest en bovendien een grote bron van inkomsten. Ze hadden, zonder enige aanwijzing van de NVWA,zelf maar een plan gemaakt en toen ineens, poef, moest de tent dicht van de NVWA. Dit zonder enig toelichtend dossier.
    De NVWA beweert dat er wel contact is geweest en richtlijnen zijn uitgevaardigd, maar de rechtbank in kort geding gaf de slachters gelijk en eiste dat de NVWA ‘constructief’ overleg aan moest gaan als er aanpassingen nodig waren.
    (Ik spreek hiermee geen persoonlijke mening uit over halal slachten en slachten in het algemeen).
  • (De Boerderij van 28 juli 2020, zie www.boerderij.nl/Home/Nieuws/2020/7/VVD-onderzoek-naar-afhandeling-meldingen-mestfraude-619224E/ en het Eindhovens Dagblad van 15 juli 2020). Daar stond n dat er in verschillende sloten in Reusel en Someren teveel stikstof en fosfor zat. VVD-er Helma Lodders is al langere tijd met het onderwerp bezig en heeft er vragen op poten over gesteld op 27 juli 2020 ( https://helmalodders.vvd.nl/nieuws/40385/vragen-over-de-aanpak-van-mestfraude-door-de-nvwa ). Lodders stelt dat de NVWA een van de kanalen is waarlangs meldingen gedaan kunnen worden over illegale lozingen, dat de NVWA een te beperkte definitie van mestfraude hanteert, dat er een aantal meldingen binnengekomen was waar de NVWA niets mee gedaan had.
  • (De Boerderij, 28 juli 2020, zie www.boerderij.nl/Akkerbouw/Nieuws/2020/7/Pootgoedsector-furieus-op-NVWA-voor-afbreken-fraudeonderzoek-619472E/ )
    Breeders Trust is een branche-organisatie die, kort door de bocht, voor de sector het copyright op aardappelrassen bewaakt. Zeeland Trade had met vervalste certificaten pootaardappels aan boeren in België verkocht. Het onderzoek door Breeders Trust loopt al sinds 2019 en heeft geresulteerd in aangifte. Die de NVWA had moeten uitzoeken, maar die heeft het onderzoek stopgezet, “Tot nu toe heeft de pootgoedsector bewezen corrigerend te kunnen optreden tegen illegaal pootgoed. Nu doen we een keer een beroep op de overheid en dan wordt het onderzoek stopgezet.”
    Helma Lodders heeft ook hier vragen over gesteld (ze stelt trouwens goede vragen).

Structuurfouten
Dat het publiek en de sector in wanhoop emotioneel reageren valt te begrijpen.
Ik ben geen als regel complotdenker, maar in dit specifieke geval is dat op zijn plaats. De complotteurs zitten bij het CDA en, in mindere mate, bij D66.

Alle Nederlandse inspecties zijn onderbemand en afgetakeld, maar daarnaast zit de NVWA ook nog eens bij het verkeerde ministerie. De slager keurt bijna letterlijk zijn eigen vlees.
Om te snappen hoe de huidige, dieptrieste situatie kon ontstaan, moet men in de geschiedenis van de NVWA duiken.

Men kan het geloven of niet, maar vroeger had Nederland een Keuringsdienst van Waren met een internationaal befaamde reputatie en waarvoor de voedingssector sidderde en beefde. In 2002 gingen er 120.000 inspecties uit, resulterend in 27000 waarschuwingen en bijna 10000 processen verbaal.
Dat beschrijft Marcel van Silfhout in zijn boek “Uitgebeend – hoe veilig is ons voedsel nog?” Op Bol.com is het nog tweedehands te krijgen (www.bol.com/nl/f/uitgebeend/9200000025422605/ ), maar anders heeft de bibliotheek het misschien.

Vroeger viel de Keuringsdienst van Waren onder Volksgezondheid. Daartegen organiseerde de landbouwsector een jarenlange stammenstrijd, door Van Silfhout de ‘boerenoorlogen’ genoemd. Meerdere aanvallen zijn afgeslagen (o.a. in 1986 en 1993), maar in 2003 plantte het nieuw aangetreden kabinet Balkenende-II (CDA, VVD (dus de partij van Lodders) en D66) alsnog, in een soort coup bij verrassing, de Keuringsdienst van waren over naar het ministerie van Landbouw. Daar zit het nu nog (kijk maar op www.nvwa.nl ).
Als “Haagse Haantjes” bij deze staatsgreep noemt Van Silfhout voor het CDA Maxime Verhagen en (toen demissionair Landbouwminister) Veerman, en D66-er Brinkhorst. De CDA-ers legden bij de onderhandelingen de eis op tafel dat de VWA (inmiddels versterkt met de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV), van VWS naar Landbouw over moest komen, want anders wilde Verhagen geen minister worden. Dat was ten tijde van de (potentieel voor mensen gevaarlijke) vogelgriep en  kort na de varkenspest en mond-en-klauwzeer.
Multinationals als DSM en Unilever, die hun voedselzaken als regel op orde hadden, waren tegen de overgang. In een manifest van beide: ”Het controleren en het adviseren lopen door elkaar heen, terwijl je die uit elkaar moet houden. Controle moet echt controlezijn, met een adviseur. Nu is de NVWA partner in crime en het ministerie ook.” In deze mening gesterkt door de Consumentenbond.
De Tweede Kamer liet het passeren.

Alle laboratoria verdwenen en een indrukwekkende personeelskrimp volgde (van 2200 in 2004 tot 1500fte in 2007). Van de inspectiefrequentie uit 2003 was nog maar het twaalfde deel over.
Onder CDA-er Henk Bleeker werd er nog verder het mes gezet in het apparaat, zodanig dat ook uitvoerend inspecteur-generaal Schreuder het niet meer kon aanzien en in een eigen adviesbureau vluchtte. Er werd toen nauwelijks meer gecontroleerd.
Onder CDA-er Verburg werden er ook nog eens de Algemene Inspectie Dienst en de Plantenziektekundige Dienst aan vastgeplakt. Achteraf, aldus Van Silfhout op gezag van toenmalig VWS-topambtenaar Bekker, is er een waterhoofd ontstaan en de beoogde bezuiniging kostte in praktijk veel meer geld dan eerst.

Van de 1000 personeelsleden van de vroegere Keuringsdienst van Waren waren er in 2013 nog 340 over, en die moesten 100.000 Nederlandse voedsel- en horecabedrijven onder de loep nemen.

Van Silfhout beschrijft het allemaal in meer bestuurlijke detail dan waar deze kolommen plaats voor bieden.
Daarnaast ook hoofdstukken per dierziekte onder beeldende namen als ‘Gekke koeien en gifkippen’, ‘Broodje Salmonella’, de ‘Vergeten bacterie’ (de q-koorts), en ‘Kadaverdiscipline’.

Lezing van het boek wordt aangeraden.

De gemeente Eindhoven was heel erg blij toen men de kapitale overheidsdienst NVWA had binnengehaald. Er werd een kapitaal pand neergezet aan de Montgomerylaan. Heel lang stonden in glanzende metalen letters naast het Rijkswapen ‘Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit’. Op een archieffoto van de site van Foodlog zijn die letters nog te zien.
Nadien is het pand omgebouwd. Op dit moment (juli 2020) is de NVWA nog slechts medehuurder. De letters zijn van de gevel verdwenen, maar je kunt nog zien waar ze stonden en min of meer wat er stond.
Een en ander lijkt symptomatisch voor de neergang van de dienst.


O ja, je moet stevig drukken om gehoord te worden.